ECLI:NL:GHARL:2022:2577

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
200.253.262
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van het Kadaster inzake inschrijvings- en recherchekosten op notariële kwaliteitsrekening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vorderingen van het Kadaster met betrekking tot inschrijvingskosten en recherchekosten. Het hof heeft de inhoud van een eerder tussenarrest van 22 december 2020 overgenomen, waarin een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad was gesteld. De Hoge Raad heeft op 19 november 2021 deze vraag beantwoord, waarbij werd vastgesteld dat het Kadaster rechthebbende is in de zin van artikel 25 lid 3 van de Wet op het notarisambt op een aandeel in het saldo van de notariële kwaliteitsrekening, mits er een geldbedrag ten behoeve van deze vorderingen op die rekening is bijgeschreven.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 16 november 2020 hebben partijen ingestemd met het stellen van de prejudiciële vraag en zijn er afspraken gemaakt over de verdeling van het saldo op de kwaliteitsrekening. Het hof heeft geoordeeld dat het hoger beroep van het Kadaster slaagt, en het bestreden vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de vordering van het Kadaster werd afgewezen, zal worden vernietigd. Het hof heeft de vordering van het Kadaster, die oorspronkelijk € 63.626,90 bedroeg, beperkt toegewezen tot maximaal € 6.225,51.

Het hof heeft verder bepaald dat de kosten van beide instanties door iedere partij zelf gedragen worden, en dat de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad is. Dit arrest is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.253.262
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 445059)
arrest van 5 april 2022
in de zaak van:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Dienst voor het Kadaster en de openbare registers,
zetelend te Apeldoorn,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: het Kadaster,
advocaat: mr. D.J. Posthuma,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: (naast faillissementscurator mr. H. Dulack mede-)gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. I.R. Köhne.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 22 december 2020 hier over [1] . Daarin heeft het hof aan de Hoge Raad een rechtsvraag gesteld ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing.
1.2
In zijn prejudiciële beslissing van 19 november 2021 heeft de Hoge Raad de prejudiciële vraag beantwoord [2] .
1.3
Vervolgens hebben partijen de aanvullende stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald. Het hof heeft partijen nog [3] verzocht of zij de zaak niet op basis van de prejudiciële beslissing onderling konden afwikkelen met doorhaling op de rol. [geïntimeerde] heeft zich daartoe bereid verklaard [4] , maar het Kadaster heeft gepersisteerd bij zijn vraag om arrest [5] .

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 22 december 2020. Zoals daarin vermeld, hebben partijen op de mondelinge behandeling in hoger beroep van 16 november 2020 ingestemd met het stellen van de volgende prejudiciële vraag:
“is het Kadaster voor zijn vorderingen wegens inschrijvingskosten en recherchekosten
rechthebbende in de zin van artikel 25, derde lid, van de Wet op het notarisambt op (een
aandeel in) de kwaliteitsrekening(-en) van een notaris?”
2.2
In (rov. 3.7 van) zijn prejudiciële beslissing van 19 november 2021 heeft de Hoge Raad de prejudiciële vraag aldus beantwoord:
“dat het Kadaster voor zijn vorderingen wegens inschrijvingskosten en recherchekosten rechthebbende is in de zin van art. 25 lid 3 Wna op een aandeel in het saldo van de notariële kwaliteitsrekening, indien een partij bij de overdracht van of de vestiging van een beperkt recht op een registergoed in direct verband met die rechtshandeling een geldbedrag ten behoeve van deze vorderingen van het Kadaster op die kwaliteitsrekening heeft bijgeschreven of heeft laten bijschrijven.”
De gevorderde verklaring voor recht kan dus met inachtneming hiervan worden toegewezen.
2.3
Op de mondelinge behandeling in hoger beroep van 16 november 2020 zijn partijen verder overeengekomen:
“2. Indien in rechte komt vast te staan dat het Kadaster ter zake van de inschrijvings- en/of recherchekosten kwalificeert als rechthebbende in de zin van artikel 25 Wna zal het thans nog aanwezige saldo op de kwaliteitsrekening (het bedrag van € 6.225,51 als genoemd in productie 7 bij de memorie van antwoord) met inachtneming van de aanspraak van het Kadaster pro rata over de dan nog aanwezige rechthebbenden worden verdeeld, en zal het Kadaster op het meerdere geen aanspraak maken en geen verdere vorderingen instellen.”
2.4
Naar tussen partijen vaststaat, heeft het Kadaster vorderingen wegens inschrijvingskosten en recherchekosten. Daarvoor is het Kadaster rechthebbende in de zin van artikel 25 lid 3 Wet op het notarisambt op een aandeel in het saldo van de notariële kwaliteitsrekening indien een partij bij de overdracht van of de vestiging van een beperkt recht op een registergoed in direct verband met die rechtshandeling een geldbedrag ten behoeve van deze vorderingen van het Kadaster op die kwaliteitsrekening heeft bijgeschreven of heeft laten bijschrijven. Onder die (met
“indien”aanvangende) voorwaarde is de verdelingsvordering toewijsbaar.

3.De slotsom

3.1
Het hoger beroep slaagt. Het bestreden vonnis (waarin de vordering van het Kadaster werd afgewezen) zal worden vernietigd en het gevorderde zal, aangepast en beperkt, worden toegewezen zoals hieronder vermeld.
3.2
Enerzijds heeft het Kadaster in de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad principieel gelijk gekregen. Anderzijds wordt op zijn aanvankelijke primaire vordering van € 63.626,90 in hoofdsom maximaal € 6.225,51 toewijsbaar geoordeeld. Partijen hebben ten slotte op de mondelinge behandeling in hoger beroep van 16 november 2020 de overeenkomst gesloten zoals hiervoor onder 2.3 vermeld. Zij worden over en weer op enige punten in het ongelijk gesteld. In dit alles ziet het hof aanleiding de kosten van beide instanties en de door de Hoge Raad in zijn prejudiciële beslissing begrote kosten die partijen ingevolge artikel 393 Rv hebben gemaakt aldus te compenseren dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
4.1
vernietigt het eindvonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 10 oktober 2018 [6] en doet opnieuw recht:
4.2
verklaart voor recht dat het Kadaster voor zijn vorderingen wegens inschrijvingskosten en recherchekosten rechthebbende is in de zin van artikel 25 lid 3 Wet op het notarisambt op een aandeel in het saldo van de notariële kwaliteitsrekening, indien een partij bij de overdracht van of de vestiging van een beperkt recht op een registergoed in direct verband met die rechtshandeling een geldbedrag ten behoeve van deze vorderingen van het Kadaster op die kwaliteitsrekening heeft bijgeschreven of heeft laten bijschrijven;
4.3
veroordeelt [geïntimeerde] als beheerder van de kwaliteitsrekening om er aan mee te werken dat het thans nog aanwezige saldo op de kwaliteitsrekening (het bedrag van € 6.225,51 als genoemd in productie 7 bij de memorie van antwoord) met inachtneming van de aanspraak van het Kadaster, zoals hiervoor omschreven onder 2.4, pro rata over de nog aanwezige rechthebbenden worden verdeeld;
4.4
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.5
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt van beide instanties en van de door de Hoge Raad in zijn prejudiciële beslissing begrote kosten die partijen ingevolge artikel 393 Rv hebben gemaakt;
4.6
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, A.W. Steeg en M.A.M. Vaessen, is door de voorzitter ondertekend en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 april 2022.

Voetnoten

3.bij brief van 8 maart 2022
4.bij brief van 11 maart 2022
5.bij brief van 14 maart 2022