ECLI:NL:GHARL:2022:2390

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
200.296.440
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde samenwerking binnen vennootschap onder firma en geschil over waardering en afrekening

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee vennoten van een vennootschap onder firma (vof) over de beëindiging van hun samenwerking en de financiële afwikkeling daarvan. De appellante, vertegenwoordigd door mr. D. Roesink, heeft in eerste aanleg gevorderd dat de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. R.S. Schouten, wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 16.768,75, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De geïntimeerde heeft in voorwaardelijke reconventie een vordering ingesteld tot betaling van € 20.981,25, eveneens vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vordering van de appellante afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld, terwijl de vordering van de geïntimeerde in reconventie is toegewezen.

Het hof heeft in hoger beroep de feiten vastgesteld op basis van eerdere rechtsoverwegingen en heeft de appellante toegelaten tot bewijslevering over de stelling dat zij en de geïntimeerde zijn overeengekomen dat de waarde van de vennootschap in 2011 € 140.000,- bedroeg. De appellante stelt dat zij haar onderneming in de vof heeft ingebracht en dat de geïntimeerde zich voor € 100.000,- heeft ingekocht. De geïntimeerde betwist deze stelling en heeft bewijsstukken overgelegd ter ondersteuning van zijn verweer. Het hof heeft de appellante in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren, hetzij door middel van getuigen, hetzij door bewijsstukken, en heeft verdere beslissingen aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.296.440
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 8130626)
arrest van 29 maart 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. D. Roesink,
tegen:
[geïntimeerde] , h.o.d.n. [naam1],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.S. Schouten.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 12 oktober 2021, verbeterd op 2 november 2021, hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 28 januari 2022, met de daarin vermelde akte van [geïntimeerde] van 28 januari 2022, waarin bezwaar wordt gemaakt tegen de indiening van de akte uitlating producties van diezelfde datum door [appellante] , welk bezwaar door het hof is gehonoreerd;
- de reactie op het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van [appellante] , ingekomen op 17 februari 2022.
1.3.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.8 van het tussenvonnis van 25 november 2020, met dien verstande dat het in rechtsoverweging 2.3 genoemde bedrag van € 48.958,25 moet zijn € 49.208,25, omdat tussen partijen niet langer in geschil is dat [geïntimeerde] op 16 november 2016 een betaling van € 250,- excl. BTW (€ 302,5 incl. BTW) aan [appellante] heeft gedaan onder vermelding van een verkeerde omschrijving, waardoor deze betaling in eerdere overzichten niet is meegenomen. Daarnaast neemt het hof onder de vaststaande feiten op dat in de procedure met het kenmerk 8130641 CV EXPL 19-12917 tussen enerzijds de besloten vennootschap van [appellante] MRS2NL B.V. en anderzijds [geïntimeerde] bij inmiddels onherroepelijk geworden vonnis van 14 april 2021 is beslist.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg in conventie – samengevat – gevorderd dat [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot betaling van € 16.768,75, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente en tot betaling van de buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
3.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in voorwaardelijke reconventie – samengevat – gevorderd dat [appellante] zal worden veroordeeld tot betaling van € 20.981,25, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente en tot betaling van de proces- en nakosten.
3.3.
Bij eindvonnis van 14 april 2021 heeft de rechtbank het gevorderde in conventie afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld. In reconventie is [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 20.981,25 te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 27 november 2019 tot de dag van volledige betaling en tot betaling van de proceskosten. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1.
Op 26 mei 2011 hebben [appellante] en [geïntimeerde] een VOF opgericht. Zij hebben op 21 juni 2011 een vennootschapsakte ondertekend. Deze vennootschapsakte houdt onder meer in dat ondergetekenden hun arbeid, kennis, relatiekring en vergunningen in de VOF inbrengen (artikel 2, lid 1), dat de overeenkomst door elk van de ondergetekenden kan worden opgezegd en een vennoot alsdan uittreedt (artikel 8, lid 1) en dat als een van de ondergetekenden uittreedt de overdrachtsprijs onderling wordt bepaald en de uittredende vennoot minimaal recht heeft op zijn aandeel in het kapitaal van de VOF (artikel 9 lid 4). In de notulen van een vergadering van 1 juli 2011 is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Overnameprijs te betalen door de heer [geïntimeerde] aan mevrouw [appellante] , buiten de afrekening van de goodwill conform de openingsbalans van de V.O.F. [naam1] , is bepaald op € 100.000,=. De overeengekomen prijs wordt per jaar aan de hand van het werkelijke resultaat van [naam1] V.O.F. aangepast en hangt samen met de overeengekomen afspraken tussen mevrouw [appellante] en de heer [naam2] .”
In de jaren 2011 tot en met 2014 is van het [geïntimeerde] toekomende aandeel in de winst een bedrag van € 34.273,- niet uitgekeerd. Daarnaast is in de periode van 28 mei 2014 tot en met 28 mei 2018 in totaal een bedrag van € 49.208,25 door [geïntimeerde] aan [appellante] betaald. Per 1 mei 2014 hebben partijen de samenwerking beëindigd. [geïntimeerde] voert sindsdien een eenmanszaak onder eigen naam en beschikt ook over de handelsnaam [naam1] . Een aantal klanten van de VOF is bij hem gebleven. Niet in geschil is dat in het kader van de financiële afwikkeling is overeengekomen dat op de schuld van [geïntimeerde] aan [appellante] een bedrag € 25.000,- in mindering moet worden gebracht wegens het ‘afboeken’ van de gekochte goodwill en dat daarnaast een bedrag van € 12.500,- in mindering komt. Dit laatste volgens [geïntimeerde] wegens de slechte resultaten van de VOF. Partijen zijn het erover oneens wat de schuld is waarop deze beide bedragen in mindering moeten worden gebracht.
4.2.
[appellante] stelt dat zij de onderneming die zij dreef binnen de besloten vennootschap [naam1] B.V. in 2011 heeft ingebracht in de VOF. Volgens [appellante] was de waarde van de onderneming naar het inzicht van destijds € 200.000,-. [geïntimeerde] zou zich met het in de notulen genoemde bedrag van € 100.000,- inkopen. [appellante] stelt verder dat zij en [geïntimeerde] op 28 november 2013 in aanwezigheid van [naam2] hebben afgesproken dat zij zouden doen alsof de waarde van de vennootschap in 2011 € 140.000,- bedroeg en dat [geïntimeerde] destijds de gehele onderneming van [appellante] voor dat bedrag heeft overgenomen. Ter nadere onderbouwing van die stelling heeft [appellante] in hoger beroep een verklaring van [naam2] overgelegd die het volgende inhoudt:
“Je vertelde mij dat in een achterliggende procedure aan de orde is geweest op welk bedrag de waarde van de V.O.F. met Dhr. [geïntimeerde] werd bepaald ten tijde van de overname door Dhr. [geïntimeerde] van uw aandeel daarin.
Op 28 11 2013 is er een bespreking geweest tussen Dhr. [geïntimeerde] , u en mij. In die bespreking is in mijn aanwezigheid afgesproken dat de waarde van de V.O.F. werd bijgesteld naar 140.000 in plaats van de in 2011 bepaalde waarde van 200.000”
Een bespreking met de accountant, de heer [naam3] van Magenta Advies, op 17 april 2014 vormde volgens [appellante] het sluitstuk van de gesprekken over de financiële afwikkeling. Volgens [appellante] moet op het bedrag van € 140.000,- een bedrag van € 37.500,- (de optelsom van de hiervoor genoemde € 25.000,- en € 12.500,-) in mindering worden gebracht. Het resterende bedrag van € 102.500 is volgens [appellante] door partijen afgerond naar € 100.000,-. Op dat bedrag moeten de bedragen van € 34.273,- (het niet uitgekeerde winstaandeel van [geïntimeerde] ) en € 49.208,25 (de betalingen door [geïntimeerde] ) in mindering worden gebracht. [appellante] stelt aldus per saldo een vordering op [geïntimeerde] te hebben. Zij vordert betaling van € 16.768,75. Dat moet zijn € 16.518,75, omdat tussen partijen niet langer ter discussie staat dat op 16 november 2016 onder een verkeerde omschrijving € 250,- door [geïntimeerde] is betaald.
4.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat hij en [appellante] zijn overeengekomen dat zij zouden doen alsof de waarde van de vennootschap in 2011 € 140.000,- bedroeg en dat [geïntimeerde] destijds de gehele onderneming van [appellante] voor dat bedrag heeft overgenomen. Voor zover [naam2] in zijn verklaring spreekt van een overname van het aandeel van [appellante] in de VOF, is dat volgens [geïntimeerde] geen verklaring van [naam2] zelf, maar een weergave van wat [appellante] hem heeft verteld. [geïntimeerde] heeft daarnaast een geluidsopname overgelegd van een telefoongesprek met [naam2] op 28 mei 2021. Daarin zegt [naam2] dat hij niet zo bar veel kan vermelden over afspraken die zijn gemaakt omdat hij daar eigenlijk helemaal niks van afweet, hooguit wat er is afgesproken over afwaardering en dat soort dingetjes. Volgens [geïntimeerde] volgt daaruit dat [naam2] niets weet van een tweede overeenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde] om haar aandeel in de VOF te verkopen. [geïntimeerde] stelt dat zijn schuld conform de oorspronkelijke afspraak € 100.000,- bedroeg. Het bedrag van € 37.500,- moet daarop in mindering worden gebracht. Dat betekent dat aan [appellante] € 62.500,- verschuldigd was, terwijl in totaal € 83.481,25 (de optelsom van € 34.273,- en € 49.208,25) is betaald. Ten tijde van het uit elkaar gaan van partijen was het saldo van [appellante] op de kapitaalrekening van de VOF € 16.849,-. Met de uitkering van dat bedrag op 30 september 2015 aan [appellante] is volgens [geïntimeerde] op de voet van artikel 9 lid 4 van de vennootschapsakte afgerekend.
4.4.
Het hof constateert met [geïntimeerde] dat uit de door [appellante] overgelegde verklaring van [naam2] inderdaad niet zonder meer volgt dat in aanwezigheid van [naam2] door [appellante] en [geïntimeerde] is afgesproken dat zij zouden doen alsof de waarde van de vennootschap in 2011 € 140.000,- bedroeg en dat [geïntimeerde] destijds de gehele onderneming van [appellante] voor dat bedrag heeft overgenomen. Gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] ligt het op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv op de weg van [appellante] het bestaan van de nadere afspraak te bewijzen. Het hof zal [appellante] daartoe overeenkomstig het door haar gedane bewijsaanbod toelaten.

5.De slotsom

5.1.
Het hof zal [appellante] toelaten tot het onder 4.4 (in samenhang met 4.2) bedoelde bewijs.
5.2.
Alle verdere beslissingen zullen worden aangehouden.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellante] toe te bewijzen dat zij en [geïntimeerde] hebben afgesproken dat zij zouden doen alsof de waarde van de vennootschap in 2011 € 140.000,- bedroeg en dat [geïntimeerde] de gehele onderneming van [appellante] voor dat bedrag heeft overgenomen;
bepaalt dat, indien [appellante] uitsluitend bewijs door bewijsstukken wenst te leveren, zij die stukken op de roldatum van 26 april 2022 (vier weken na arrestdatum) in het geding dient te brengen;
bepaalt dat, indien [appellante] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. G.D. Hoekstra, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen (in persoon) bij het getuigenverhoor moeten zijn zodat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellante] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal/zullen opgeven op de
roldatum 19 april 2022(drie weken na arrestdatum), waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellante] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat partijen alle beschikbare bewijsstukken in het geding dienen te brengen en dat partijen ervoor dienen te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van die stukken hebben ontvangen;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Janse, D.M.I. de Waele en G.D. Hoekstra, ondertekend door mr. D.M.I. de Waele en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2022.