ECLI:NL:GHARL:2022:2382

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
200.286.143
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een advocaat in het kader van echtscheiding en de gevolgen van onjuist advies over contractuele vervaltermijnen

In deze zaak gaat het om de beroepsaansprakelijkheid van een advocaat, [geïntimeerde], die [appellant] heeft bijgestaan in een echtscheidingsprocedure. [Appellant] verwijt [geïntimeerde] dat zij onjuist heeft geadviseerd over de contractuele vervaltermijnen met betrekking tot de verrekening van huishoudelijke kosten en de conversie van pensioenrechten. De zaak is gestart na een eerdere afwijzing van de rechtbank Midden-Nederland, waar [appellant] vorderingen had ingediend tegen [geïntimeerde]. Het hof heeft de inhoud van een eerder tussenarrest overgenomen en het verdere verloop van de zaak is vastgesteld op basis van een proces-verbaal van de zitting.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [geïntimeerde] heeft [appellant] bijgestaan in een echtscheidingsprocedure en heeft op 9 november 2012 een verzoekschrift ingediend voor voorlopige voorzieningen, dat uiteindelijk is afgewezen. In de huwelijkse voorwaarden was een vervaltermijn van drie jaar opgenomen voor het vorderen van te veel betaalde huishoudkosten. [Appellant] heeft echter geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. [Appellant] heeft [geïntimeerde] verweten dat zij niet heeft gewezen op de mogelijkheid van een second opinion en dat zij niet adequaat heeft geadviseerd over de conversie van pensioenrechten.

Het hof heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat verwacht mag worden, met name in het kader van het adviseren over artikel 15 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en [geïntimeerde] veroordeeld tot het betalen van de door [appellant] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat. De overige vorderingen van [appellant] zijn afgewezen, en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.286.143
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland: 491700)
arrest van 29 maart 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M.T. Spronck,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat mr. M.C. Franken-Schoemaker.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 30 november 2021 hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 23 februari 2022.
1.3.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Waar gaat de zaak over?
2.1.
[geïntimeerde] heeft als advocaat [appellant] vanaf augustus 2012 bijgestaan in een echtscheidingsprocedure. Zij heeft namens [appellant] op 9 november 2012 een verzoekschrift voorlopige voorzieningen ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant waarin onder andere werd gevraagd om een voorlopige bijdrage in zijn levensonderhoud (hierna: partneralimentatie) toe te kennen aan [appellant] . Dit verzoekschrift is behandeld tijdens een mondelinge behandeling op 19 december 2012. De rechtbank heeft bij beschikking van 9 januari 2013 het verzoek van [appellant] afgewezen. In de bodemprocedure heeft de rechtbank bij beschikking van 21 mei 2013 ter zake van partneralimentatie een bedrag van € 1.296,00 per maand toegewezen aan [appellant] vanaf de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Die inschrijving heeft plaatsgevonden op 11 september 2013.
2.2.
[appellant] en zijn ex-echtgenote waren gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. In de akte huwelijkse voorwaarden is onder meer overeengekomen dat partijen het recht hebben eventueel in een bepaald jaar het naar evenredigheid van hun inkomen te veel betaalde aan huishoudkosten van de ander te mogen vorderen, met een vervaltermijn van drie jaar na het einde van het betreffende kalenderjaar (artikel 7 van de akte huwelijkse voorwaarden). [geïntimeerde] heeft op 28 oktober 2013 aan [appellant] geschreven, zakelijk weergegeven, dat zij een procedure daarover stellig afraadt en daarin voor zichzelf ‘ook geen taak weggelegd’ ziet.
2.3.
Daarnaast hebben [appellant] en zijn ex-echtgenote in artikel 15 huwelijkse voorwaarden het volgende afgesproken:
“1. Indien het huwelijk van de echtgenoten door echtscheiding wordt ontbonden danwel indien tussen de echtgenoten de scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, zullen de door de echtgenoten opgebouwde pensioenaanspraken worden verevend conform het in de artikelen 2 en 3 bepaalde Wet Verevening pensioenrechten bij scheiding.
2. Indien het huwelijk door echtscheiding is ontbonden, heeft de vereveningsgerechtigde het recht zijn aanspraken als bedoeld in lid 1 alsmede de aanspraken op nabestaandenpensioen om te zetten in een eigen pensioenaanspraak als bedoeld in artikel 5 van de Wet Verevening pensioenrechten bij scheiding, mits de vereveningsgerechtigde binnen 6 maanden na de ontbinding van het huwelijk per aangetekende brief heeft meegedeeld aan de vereveningsplichtige van dit recht tot omzetting gebruik te maken. De omzetting is slechts geldig, indien de betrokken pensioenuitvoerder (s) schriftelijk heeft/hebben verklaard hiermee in te stemmen. De echtgenoten geven elkaar over en weer een onherroepelijke volmacht om na de totstandkoming van de echtscheiding alle handelingen te verrichten teneinde te bewerkstelligen, dat de vereveningsgerechtigde een eigen aanspraak zal krijgen.”
2.4.
Deze regeling komt er – kort gezegd – op neer dat partijen het recht hadden om de pensioenaanspraken als bedoeld in lid 1 om te zetten in een eigen pensioenaanspraak op het pensioen van de ander indien door de vereveningsgerechtigde binnen zes maanden na ontbinding van het huwelijk per aangetekende brief aan de ander is medegedeeld dat hij/zij hiervan gebruik wilde maken. [appellant] heeft geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Bij vaststellingovereenkomst van 23/31 januari 2015 heeft hij met zijn ex-echtgenote afgesproken dat de ten tijde van het huwelijk opgebouwde pensioenrechten zullen worden verevend conform de Wet Verevening Pensioenrechten na Scheiding.
2.5.
[appellant] maakt [geïntimeerde] de volgende verwijten:
- de partneralimentatie in de voorlopige voorzieningen-procedure is afgewezen als gevolg van een onjuiste handelwijze van [geïntimeerde] ,
- [geïntimeerde] heeft ten onrechte geweigerd om een procedure te starten over verrekening van de huishoudelijke kosten en/of heeft ten onrechte niet gewezen op de mogelijkheid van een second opinion,
- [geïntimeerde] heeft hem ten onrechte niet gewezen op de mogelijkheid om gebruik te maken van zijn conversierecht in de zin van artikel 15 lid 2 akte huwelijkse voorwaarden en op de in dat in dat artikel genoemde vervaltermijn.
2.6.
[appellant] heeft drie klachten tegen [geïntimeerde] ingediend bij de Raad van Discipline. In twee ervan is [appellant] niet-ontvankelijk verklaard (die met betrekking tot de partneralimentatie en de pensioenrechten) omdat hij te laat had geklaagd. De derde klacht over de procedure over de verrekening van kosten van het huishouden is ongegrond verklaard, De Raad van Discipline oordeelde dat er geen sprake was van verwijtbaar handelen.
2.7.
[appellant] heeft bij de rechtbank Midden-Nederland een verklaring voor recht gevorderd dat [geïntimeerde] bij het behartigen van de belangen van [appellant] in het kader van zijn echtscheiding niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mocht worden verwacht. Daarnaast heeft [appellant] gevorderd om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een voorschot op de door hem geleden en nog te lijden schade en voor het overige te bepalen dat de schade nader moet worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet. De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis van 12 augustus 2020 de vorderingen van [appellant] afgewezen. [appellant] is onder aanvoering van vijf grieven van dit vonnis in hoger beroep gekomen en vordert dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd en dat zijn vorderingen alsnog worden toegewezen.
Juridisch kader
2.8.
Volgens [appellant] is [geïntimeerde] als advocaat tekort geschoten bij de uitvoering van de opdracht omdat zij niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mocht worden verwacht, op grond van de onder 2.5 genoemde drie verwijten. [appellant] stelt dat hij hierdoor schade heeft geleden. Bij de beoordeling daarvan dient het volgende te worden vooropgesteld.
2.9.
Artikel 7:401 BW bepaalt dat de opdrachtnemer bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht moet nemen. Bij de beantwoording van de vraag of aan die zorgplicht is voldaan, wordt volgens vaste rechtspraak als uitgangspunt genomen dat een advocaat als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid heeft te betrachten, die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Het antwoord op de vraag of in een geval als het onderhavige voldoende zorgvuldigheid is betracht, is mede afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval (HR 7 maart 2003, ECLI:NL:HR 2003:AF1304). De zorgplicht brengt mee dat een advocaat bij de wijze waarop hij een procedure voert, zijn cliënt niet onnodig blootstelt aan voorzienbare en vermijdbare risico’s. Het antwoord op de vraag of en in welke mate een advocaat de cliënt daarbij behoort te informeren over en te waarschuwen voor een bepaald risico, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dat kader kan onder meer betekenis toekomen aan de ernst en omvang van het desbetreffende risico, de mate van waarschijnlijkheid dat dit zich zal realiseren en de mate waarin de cliënt ervan blijk heeft gegeven zich reeds van dat risico bewust te zijn (HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406).
Partneralimentatie
2.10.
Als eerste verwijt [appellant] [geïntimeerde] dat zij de financiële stukken voor het bepalen van de hoogte van de partneralimentatie in de voorlopige voorzieningen-procedure te laat heeft toegezonden aan de rechtbank waardoor de rechtbank te weinig tijd had om de stukken te bestuderen en daardoor een onjuist oordeel heeft gegeven.
2.11.
[appellant] verwijt [geïntimeerde] in feite dat [geïntimeerde] niet op juiste wijze heeft geprocedeerd. Het hof stelt voorop dat er minder snel sprake is van een tot civielrechtelijke aansprakelijkheid leidende beroepsfout bij suboptimaal optreden in een procedure, dan bij “harde” fouten als het laten verstrijken van termijnen. Bij suboptimaal procederen moet het optreden duidelijk ondermaats zijn. De zorgplicht van de advocaat brengt mee dat deze een eigen verantwoordelijkheid heeft, op grond waarvan de advocaat zich niet kan beperken tot wat de cliënt van hem vraagt, maar zelfstandig dient te beoordelen wat voor de zaak van belang is om daar vervolgens ook naar te handelen (vgl. HR 28 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0303, HR 2 april 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4355 en Gedragsregel 9 lid 1 van de Gedragsregels voor advocaten 1992).
2.12.
Het ligt op de weg van [appellant] om concreet aan te geven welke beroepsfout door [geïntimeerde] zou zijn begaan. Dit heeft [appellant] niet gedaan. Gegeven het feit dat het om een voorlopige voorziening ging kan niet worden gezegd dat [geïntimeerde] de producties, die zij onbetwist op een laat moment van [appellant] heeft gekregen, te laat heeft ingediend. Uit de enkele omstandigheid dat het oordeel van de voorzieningenrechter in de visie van [appellant] onjuist zou zijn, kan nog niet worden afgeleid dat dit komt omdat de advocaat de producties te laat heeft ingediend. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de rechtbank geen vragen heeft gesteld over een bepaalde opmerking van [appellant] die in strijd zou zijn met de overgelegde jaarstukken. Daarnaast geldt dat de beschikking van 9 januari 2013 (waarin de door [geïntimeerde] toegezonden producties worden vermeld) geruime tijd na de zitting op 19 december 2012 is uitgesproken zodat de rechtbank in elk geval ruim voldoende tijd heeft gehad om de stukken te bestuderen.
2.13.
Daarnaast verwijt [appellant] [geïntimeerde] dat zij de toelichting van de boekhouder van [appellant] op de financiële stukken in de voorlopige voorzieningen-procedure niet heeft overgelegd. Het hof gaat hier niet in mee. Voor een verzoek tot betaling van partneralimentatie is het inkomen van de verzoeker van belang. [geïntimeerde] heeft onweersproken gesteld dat zij tijdens de procedure steeds heeft benadrukt dat [appellant] geen inkomen had, dat dit blijkt uit de IB-aanslagen en dat deze stukken zijn overgelegd. [appellant] heeft hiertegenover niet toegelicht waarom een verklaring van de boekhouder nodig zou zijn. De enkele omstandigheid dat de verklaring van de boekhouder in de bodemprocedure wel is overgelegd en de partneralimentatie in de bodemprocedure wel is toegewezen is hiervoor onvoldoende omdat nergens uit blijkt dat die verklaring voor de beslissing in de bodemzaak een rol van betekenis heeft gespeeld. Evenmin blijkt dat het enkele ontbreken van een verklaring van de boekhouder in de voorlopige voorziening procedure de reden is geweest dat het verzoek is afgewezen.
2.14.
Als laatste verwijt [appellant] [geïntimeerde] dat zij ten onrechte een opmerking van hem tijdens de mondelinge behandeling van de voorlopige voorziening niet heeft gecorrigeerd omdat uit de financiële stukken blijkt dat deze opmerking niet juist is. De bedoelde opmerking betreft (zie proces-verbaal, productie 12 bij conclusie van antwoord):
“Ik heb geleefd van het geld dat uit de consultancy is binnengekomen in mijn BV, dat heb ik eruit gehaald.”
2.15.
Vooropgesteld wordt dat [appellant] zelf bij uitstek weet waar hij van heeft geleefd. Hij heeft geantwoord op een eenvoudige, feitelijke vraag waarvoor geen juridische kennis of bijstand nodig is. In dat geval ligt correctie door een advocaat niet voor de hand. Daarnaast geldt dat, zoals hiervoor is overwogen, voor een vordering voor de bijdrage in levensonderhoud, het genoten inkomen van belang is. De betreffende opmerking van [appellant] gaat, zo begrijpt het hof, over geld waar [appellant] van heeft geleefd en betreft niet het inkomen van [appellant] zodat deze opmerking niet relevant was voor de beoordeling van de vordering van [appellant] . Ook daarom bestaat geen enkele reden voor een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat om naar aanleiding van een dergelijk antwoord van de cliënt terstond in te grijpen en een correctie daarop aan te brengen.
2.16.
De conclusie is dan ook dat [geïntimeerde] in dit verband geen verwijt kan worden gemaakt. Grieven 1 en 2 slagen niet.
Huishoudelijke kosten
2.17.
[appellant] stelt dat [geïntimeerde] bij e-mail van 28 oktober 2013 ten onrechte heeft geweigerd om een procedure te starten over verrekening van de huishoudelijke kosten en/of ten onrechte niet heeft gewezen op de mogelijkheid van een second opinion. In de e-mail van 28 oktober 2013 heeft [geïntimeerde] onder andere het volgende geschreven:
“Een procedure terzake verrekening huishoudkosten raad ik je ten sterkste af en ik zie daarin voor mij ook geen taak weggelegd. In een dergelijke procedure is de stel- en bewijsplicht aan de zijde van de eiser zeer zwaar. Het enkel verwijzen naar stukken waaruit zou moeten blijken dat de een meer heeft bijgedragen dan de ander, zelfs al zou uit vergelijking van besteedbaar inkomen evident blijken dat de verdeelsleutel niet correct is toegepast blijkt in de praktijk al niet genoeg.
Administraties van alle jaren terug moeten worden overgelegd en er moeten in de stellingen conclusies worden genomen, die stroken met de overgelegde stukken. Dit allemaal om de rechter zo veel mogelijk werk uit handen te nemen.
Robert, dit is een schier onmogelijke taak en ik durf mijn vingers daar niet aan te branden.
Dergelijke procedures worden ook amper gevoerd.”
2.18.
Met betrekking tot dit verwijt is voor de invulling van de norm van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot het volgende van belang. Wanneer een advocaat een cliënt adviseert in het kader van een door een cliënt te nemen beslissing over een bepaalde kwestie, brengt de zorgplicht mee dat de advocaat de cliënt in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen (HR 2 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4564).
2.19.
Het hof stelt voorop dat [geïntimeerde] in de hiervoor genoemde e-mail op duidelijke wijze heeft uitgelegd dat en waarom zij een procedure over de huishoudelijke kosten afraadt en dat zij dit in elk geval niet zelf zal doen voor [appellant] (“Ik zie daarin voor mij ook geen taak weggelegd”). [geïntimeerde] heeft hierbij de goede en kwade kansen tegen elkaar afgewogen en op basis van haar ervaring geoordeeld dat dergelijke procedures zeer lastig zijn en [appellant] heeft dit niet betwist. Het hof begrijpt dat [appellant] stelt dat het door hem overgelegde overzicht ter onderbouwing van zijn vordering volledig zou zijn, althans door [appellant] nader had kunnen worden aangevuld en dat daarom [geïntimeerde] wel een vordering voor de huishoudelijke kosten had moeten indienen. [appellant] gaat er echter aan voorbij dat [geïntimeerde] geen advies heeft gegeven over het door hem overgelegde overzicht maar een algemeen advies, op basis van haar ervaring, dat dergelijke procedures zeer lastig zijn en dat zij daarom een dergelijke procedure niet zal voeren. Nu het door [geïntimeerde] gegeven advies (dat dergelijke procedures zeer lastig zijn) niet onjuist is en het een advocaat vrij staat een opdracht al dan niet aan te nemen, kan [geïntimeerde] in dit verband niets worden verweten.
2.20.
[geïntimeerde] had [appellant] ook niet hoeven te wijzen op de mogelijkheid van het vragen van een second opinion omdat dit een feit van algemene kennis is. De wijze waarop [geïntimeerde] haar advies heeft gecommuniceerd, maakt dit niet anders. [geïntimeerde] heeft haar advies in sterke bewoordingen geuit, hetgeen haar vrij staat, en niet gebleken is dat dit advies onjuist was.
2.21.
Ook de beslissing om de vordering over de huishoudelijke kosten niet te gebruiken in de onderhandelingen kan [geïntimeerde] niet worden verweten. De advocaat bepaalt uiteindelijk – na overleg met zijn cliënt – zelfstandig wat wel en niet wordt aangevoerd. Een advocaat heeft de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de zaak en ook tegenover de cliënt de leiding om vanuit deze verantwoordelijkheid te bepalen met welke aanpak de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend. Bovendien heeft [appellant] geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat het uiteindelijke onderhandelingsresultaat, voor hem voordeliger zou zijn uitgepakt als de vordering voor de huishoudelijke kosten wel in het kader van de onderhandelingen zou zijn opgevoerd.
2.22.
De conclusie is dan ook dat [geïntimeerde] in dit verband geen verwijt kan worden gemaakt. Grieven 3 en 4 slagen niet.
Pensioenrechten
2.23.
[appellant] stelt tot slot dat [geïntimeerde] hem ten onrechte niet heeft gewezen op de mogelijkheid om gebruik te maken van zijn conversierecht in de zin van artikel 15 lid 2 van de akte huwelijkse voorwaarden en op de in dat artikel genoemde vervaltermijn.
2.24.
Van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht dat zij haar client deugdelijk voorlicht over zijn rechten en plichten en wijst op contractuele vervaltermijnen. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] [appellant] in beginsel had moeten wijzen op, en adviseren over artikel 15 lid 2 huwelijkse voorwaarden, en met name op de daarin genoemde vervaltermijn omdat het recht op conversie afwijkt van de hoofdregel van wettelijke pensioenverevening. Dit lag te meer in de rede nu [appellant] zes jaar ouder is dan zijn ex-echtgenoot. Bij conversie zou [appellant] in de periode van zes jaar na het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd aanspraak hebben kunnen maken op een deel van het pensioen van zijn ex-echtgenote, wat bij toepassing van de hoofdregel van wettelijke pensioenverevening niet het geval is.
2.25.
Ter zitting heeft [appellant] aangegeven dat hij op de hoogte was van het verschil tussen conversie en verevening en dat hierover een bepaling is opgenomen in de huwelijkse voorwaarden. In zoverre had [geïntimeerde] [appellant] hierover niet hoeven in te lichten. [appellant] heeft verder gesteld dat hij echter niet op de hoogte was van de vervaltermijn in artikel 15 lid 2 huwelijkse voorwaarden en dat [geïntimeerde] meerdere malen tegen hem heeft gezegd dat voor conversie toestemming nodig was van zijn ex-echtgenote. [geïntimeerde] heeft dit niet betwist, en uit de in het geding overgelegde correspondentie blijkt ook niet dat [geïntimeerde] haar client heeft geattendeerd op de vervaltermijn. Daarmee staat vast dat [geïntimeerde] [appellant] niet zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat verwacht had mogen worden heeft voorgelicht over wat zijn rechten en plichten zijn op grond van artikel 15 lid 2 van de akte huwelijkse voorwaarden. Op grond daarvan had [appellant] immers geen toestemming van zijn ex-echtgenote nodig, maar kon hij zijn wilsrecht op conversie te gelde maken door het enkele versturen van een aangetekende brief aan zijn ex-echtgenote binnen zes maanden na ontbinding van het huwelijk.
2.26.
[geïntimeerde] heeft gesteld dat [appellant] steeds wisselende standpunten heeft ingenomen over zijn wensen in verband met het pensioen en dat hij geen conversie wilde. Of dit inderdaad het geval was, kan in het midden blijven omdat iemand pas goed zijn wensen/positie kan bepalen indien hij op juiste wijze is geïnformeerd over zijn rechten en plichten en de consequenties hiervan.
2.27.
[geïntimeerde] heeft subsidiair betwist dat [appellant] schade heeft geleden. Zij betwist dat het in de hypothetische situatie zonder beroepsfout mogelijk zou zijn geweest om in de vaststellingsovereenkomst conversie overeen te komen. [geïntimeerde] gaat hier voorbij aan de omstandigheid dat het maken van afspraken over conversie met de ex-echtgenote niet meer nodig zou zijn geweest als [appellant] tijdig, voor het verstrijken van de vervaltermijn, gebruik zou hebben gemaakt van zijn wilsrecht tot conversie. Daarnaast betwist [geïntimeerde] dat [appellant] door het ontbreken van een conversieafspraak schade heeft geleden. Dat verweer ziet eraan voorbij dat [appellant] verwijzing naar de schadestaat procedure heeft gevorderd. Voor het verwijzen van een vordering naar de schadestaatprocedure, is nodig dat het bestaan van schade aannemelijk is. Het bestaan van schade is door [appellant] aannemelijk gemaakt omdat hij heeft aangevoerd dat hij gedurende een periode van zes jaar na het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd minder pensioen zal ontvangen nu hij geen recht heeft op conversie. Het verweer van [geïntimeerde] – dat overigens niet is voorzien van een deugdelijke onderbouwing – dient dus in de schadestaat procedure aan de orde te komen.
2.28.
Het hof komt dan ook tot het oordeel dat [geïntimeerde] niet als een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot heeft gehandeld door niet op deugdelijke wijze te adviseren over artikel 15 lid 2 huwelijkse voorwaarden. Dit betekent dat grief 5 slaagt en dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De gevorderde verklaring voor recht dat [geïntimeerde] bij het behartigen van de belangen van [appellant] in het kader van zijn echtscheiding niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mocht worden verwacht door niet op deugdelijke wijze te adviseren over artikel 15 lid 2 huwelijkse voorwaarden, zal alsnog worden toegewezen. [appellant] heeft daarnaast een voorschot gevorderd op zijn schadevergoeding. Omdat deze schade in deze procedure nog niet voldoende concreet in beeld is zal de vordering tot betalen van een voorschot worden afgewezen. Daarnaast zal [geïntimeerde] worden veroordeeld tot betaling van de door [appellant] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De overige vorderingen (de verklaring voor recht met betrekking tot de partneralimentatie en de huishoudelijke kosten) zullen worden afgewezen.
2.29.
Nu beide partijen deels in het gelijk en deels in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van beide instanties worden gecompenseerd.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
3.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 12 augustus 2020 en doet opnieuw recht,
3.2.
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] bij het behartigen van de belangen van [appellant] in het kader van zijn echtscheiding niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mocht worden verwacht door niet op deugdelijke wijze te adviseren over artikel 15 lid 2 huwelijkse voorwaarden,
3.3.
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] de door hem geleden en nog te lijden schade te betalen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
3.4.
compenseert de proceskosten in conventie in eerste aanleg en in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, C.J.H.G. Bronzwaer en H.F.P. van Gastel, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2022.