ECLI:NL:GHARL:2022:2068

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
200.295.606/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de afwijzing van de vordering tot opheffing van erfdienstbaarheid op grond van artikel 5:79 BW

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van [appellant] tot opheffing van een erfdienstbaarheid van weg. De erfdienstbaarheid was gevestigd ten behoeve van de percelen van [geïntimeerden] c.s. en [appellant] stelde dat er geen redelijk belang meer was voor [geïntimeerden] c.s. bij de uitoefening van deze erfdienstbaarheid. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vordering van [appellant] op grond van artikel 5:78 BW niet kon worden toegewezen, en dat er ook geen grond was voor opheffing op basis van artikel 5:79 BW, omdat [geïntimeerden] c.s. een redelijk belang hadden bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Het hof bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de erfdienstbaarheid niet alleen betrekking had op perceel 5710, maar ook op de percelen 5709 en 1192. Het hof concludeerde dat [geïntimeerden] c.s. een redelijk belang hebben bij het behoud van de erfdienstbaarheid, ook al hadden zij een oprit gemaakt. De vordering van [appellant] werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. Het hof benadrukte dat de erfdienstbaarheid een waarde vertegenwoordigt en dat de belangen van [geïntimeerden] c.s. niet konden worden genegeerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.295.606/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 200437)
arrest van 15 maart 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. W.J.Th. Bustin, die kantoor houdt te Veendam,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [woonplaats1] ,
2. [geïntimeerde2],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerden,
bij de rechtbank: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. L.S. Slinkman, die kantoor houdt te Hoogezand.

1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 14 december 2021 hier over.
1.2
Naar aanleiding van het tussenarrest heeft op 10 februari 2022 een bezichtiging plaatsgevonden bij het adres [adres1] in [woonplaats1] . Direct daarop heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden in Cultuurcentrum [naam1] , [adres2] te [woonplaats1] . Het daarvan opgemaakte proces-verbaal (verslag) is aan de processtukken toegevoegd. Aan het slot van de mondelinge behandeling is een datum voor arrest bepaald.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1
Op een van de kadastrale percelen van [appellant] is een erfdienstbaarheid van weg gevestigd. [appellant] wil opheffing van de erfdienstbaarheid. [geïntimeerden] c.s. willen de erfdienstbaarheid behouden.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat geen opheffing kan worden gevorderd op grond van artikel 5:78 BW, omdat de erfdienstbaarheid voor invoering van het (nieuw) Burgerlijk Wetboek is gevestigd en evenmin op grond van artikel 5:79 BW, omdat [geïntimeerden] c.s. een redelijk belang hebben bij uitoefening van de erfdienstbaarheid. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
2.3
[appellant] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn vordering op grond van artikel 5:78 BW, maar handhaaft zijn vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid op grond van artikel 5:79 BW. Het hof zal het oordeel van de rechtbank bevestigen. Het hof zal deze beslissing hierna motiveren, door eerst de relevante feiten te vermelden en door daarna de bezwaren (‘grieven’) van [appellant] tegen de beslissing van de rechtbank te bespreken.

3.De relevante feiten

3. 1 De kadastrale kaart
3.2
[appellant] is eigenaar van een woning met erf en tuin aan de [adres1] in [woonplaats1] , gelegen op de percelen met de kadastrale aanduiding gemeente Veendam, sectie D, nummers 5711 en 5897.
3.3
Op 18 januari 1989 is tussen [appellant] en een rechtsvoorganger van [geïntimeerden] c.s. bij notariële akte een erfdienstbaarheid van weg gevestigd ten behoeve van de percelen 5710 en 1192 en ten laste van perceel sectie D, nummer 5532 (later is dit nummer gewijzigd naar 5897) om te voet, per fiets of met een klein voertuig en met personenauto’s te komen en te gaan naar het [adres1] .
3.4
Deze erfdienstbaarheid is op 9 mei 2007 in een notariële akte tussen [appellant] en rechtsvoorgangers van [geïntimeerden] c.s. gewijzigd. Sindsdien luidt de tekst als volgt:
Ten behoeve van de percelen kadastraal bekend gemeente Veendam, sectie D 5710, 5709 en 1192 en ten laste van de eerste dertien (13) meter en zestig (60) centimeter, te rekenen van de openbare weg, van het perceel kadastraal bekend gemeente Veendam, sectie D, nummer 5897, zoals schetsmatig kruisarcering aangegeven op de aangehechte kadastrale kaart, wordt gevestigd de erfdienstbaarheid van weg om te voet, per fiets of met een voertuig niet een maximale massa van zes en twintig honderd (2.600) kilogram te komen van en te gaan naar het [adres1] .
3.5
[geïntimeerden] c.s. hebben in 2018 een woning met tuin, een verhard terrein en loods gekocht aan het [adres1] 131, die zijn gelegen op drie kadastrale percelen, bekend als gemeente Veendam, sectie D, nummers 5710, 1192 en 5709. Hier is ook het bedrijf van [geïntimeerden] gevestigd. De genoemde percelen grenzen aan het perceel 5897 van [appellant] .
3.6
[appellant] heeft in 2018 op perceel 5897 bij de uitrit op het [adres1] een toegangshek met slot geplaatst.
3.7
[geïntimeerden] c.s. hebben op het daarnaast gelegen perceel 5710 een oprit gemaakt.

4.De motivering van de beslissing

Juridisch kader – artikel 5:79 BW - redelijk belang
4.1
[appellant] heeft een beroep gedaan op artikel 5:79 BW. Op grond van artikel 5:79 BW kan een recht van weg worden opgeheven indien de uitoefening onmogelijk is
geworden of de eigenaar van het heersende erf - [geïntimeerden] c.s. - daar geen redelijk belang meer bij heeft en niet aannemelijk is dat dat belang zal terugkeren. [appellant] beroept zich daarbij niet op de eerste grond (uitoefening is onmogelijk geworden), maar alleen op het definitief ontbreken van een redelijk belang van [geïntimeerden] c.s. bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Bij de beoordeling of er sprake is van een redelijk belang speelt het belang van de eigenaar van het dienende erf bij opheffing geen rol [1] .
De bezwaren van [appellant] tegen de erfdienstbaarheid
4.2
[appellant] voert aan dat de erfdienstbaarheid van weg na de wijziging in 2007 door het opnemen van de lengte van 13.60 meter (van perceel 5897) alleen nog betrekking heeft op perceel 5710, omdat uitsluitend dat perceel nog kon worden bereikt via de erfdienstbaarheid.
De achterliggende percelen van [geïntimeerden] c.s. 5709 en 1192 kunnen volgens [appellant] dan ook geen rechten ontlenen aan de erfdienstbaarheid. [appellant] voert verder aan dat de reden voor het vestigen van de erfdienstbaarheid destijds uitsluitend was om voor [adres1] 131 een uitweg mogelijk te maken naar de openbare weg. De gemeente heeft inmiddels haar beleid gewijzigd en is bereid [adres1] 131 een eigen uitweg toe te staan naar de openbare weg, zodat dit belang is komen te vervallen. Wat verder door [geïntimeerden] c.s. is aangevoerd met betrekking tot hun belang bij het behoud van de erfdienstbaarheid: dat de erfdienstbaarheid het manoeuvreren met een aanhanger vergemakkelijkt en de mogelijkheid biedt om naast hun huis te parkeren, zijn geen belangen waarvoor de erfdienstbaarheid is gevestigd. Bovendien maken [geïntimeerden] c.s. volgens [appellant] feitelijk al geen gebruik van de erfdienstbaarheid, nu zij een oprit hebben gemaakt naast de woning, waar zij gebruik van maken om naar de openbare weg te gaan. Verder gebruik van de erfdienstbaarheid zou dan ook misbruik van recht opleveren.
Uitleg notariële akte
4.3
Zoals ook door de rechtbank is overwogen en in hoger beroep niet door partijen bestreden komt het bij de beantwoording van de vraag naar de betekenis van de erfdienstbaarheid aan op de in de notariële akte van vestiging tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in deze akte opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte uit te leggen, omschrijving van de erfdienstbaarheid [2] . Bij de wijziging van de erfdienstbaarheid is vastgelegd dat deze betrekking heeft op de percelen 5710, 1192 en 5709, waarbij het laatste perceel zelfs is toegevoegd; dit betekent dat ieder van de percelen recht heeft om gebruik te maken van de erfdienstbaarheid en bij elk van de percelen vastgesteld moet worden of een redelijk belang ontbreekt bij het uitoefenen van de erfdienstbaarheid, nu [appellant] daarvan opheffing vordert. Het hof verwerpt dan ook het standpunt van [appellant] dat uit de tekst van de bepaling in de akte blijkt dat de erfdienstbaarheid alleen nog betrekking heeft op perceel 5710 en niet (langer) op de percelen met de nummers 5709 en 1192. Dat met de toevoeging 13 meter en 60 centimeter is beoogd de erfdienstbaarheid te beperken tot perceel 5710 kan het hof daaruit niet afleiden
Hebben [geïntimeerden] c.s. een redelijk belang bij uitoefening van de erfdienstbaarheid?
4.4
Het hof is van oordeel dat in het licht van de hiervoor gegeven uitleg [geïntimeerden] c.s. een redelijk belang hebben bij handhaving van de erfdienstbaarheid. Dat een redelijk belang al zou ontbreken, simpelweg omdat er nu een oprit is gemaakt op het perceel van [geïntimeerden] c.s. waardoor er een alternatieve uitweg is, gaat uit van een te beperkte uitleg van artikel 5:79 BW. De op dit moment door hen gerealiseerde oprit geeft niet dezelfde toegang tot de openbare weg als de erfdienstbaarheid. Het hof heeft ter plaatse kunnen vaststellen dat de uitweg via de erfdienstbaarheid veel breder is (ongeveer 3.60 meter) dan de oprit waarvan [geïntimeerden] c.s. nu (min of meer gedwongen door het geplaatste hek) gebruik maken. Die oprit is ongeveer 2.20 meter breed, ligt tegen de gevel van de woning van [geïntimeerden] c.s. en komt uit op een onoverzichtelijke verkeerssituatie. De oprit eindigt bij een fietspad, aan het einde van een parallelweg, waar ook nog bushalte is. Hiermee is het redelijk belang van [geïntimeerden] c.s. bij het handhaven van de erfdienstbaarheid al gegeven. Ook de overige door [geïntimeerden] c.s. genoemde omstandigheden geven een redelijk belang bij de erfdienstbaarheid ten behoeve van de drie percelen 5710,1192 en 5709. De oprit op het perceel van [geïntimeerden] c.s. laat slechts zeer beperkt verkeer toe waarbij het in- en uitrijden, in het bijzonder met een aanhanger, lastig, zo niet onmogelijk is. Dit laatste is met name van belang voor de onderneming van [geïntimeerde1] , die hier is gevestigd. Dat het niet zou zijn toegestaan om met een aanhangwagen van de erfdienstbaarheid gebruik te maken, zoals door [appellant] is aangevoerd, onderschrijft het hof niet. Ook een aanhangwagen heeft te gelden als een voertuig en de erfdienstbaarheid geeft [geïntimeerden] c.s. toestemming voor het gebruik met voertuigen. Door de erfdienstbaarheid kunnen [geïntimeerden] c.s. naast hun huis parkeren, hetgeen minder goed mogelijk zou zijn als de uitweg via de erfdienstbaarheid zou komen te vervallen. Tot slot hebben [geïntimeerden] c.s. aangevoerd dat de erfdienstbaarheid een waarde vertegenwoordigt. Zij kunnen één of meerdere van de percelen verkopen aan een derde terwijl zij zelf één of meerdere percelen in hun bezit houden. Die percelen kunnen dan gebruik maken van de huidige erfdienstbaarheid, al dan niet gecombineerd met een nieuw te vestigen erfdienstbaarheid op het perceel 5710, zonder langs de woning van [geïntimeerden] c.s. te hoeven rijden. [appellant] heeft gelet op dit alles niet voldoende onderbouwd dat [geïntimeerden] c.s. (definitief) geen redelijk belang meer hebben bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Van misbruik van recht (in de zin van artikel 3:13 BW) door [geïntimeerden] c.s. door ondanks de mogelijkheid van een eigen uitweg toch de erfdienstbaarheid te willen handhaven is dan ook geen sprake. De vordering van [appellant] tot opheffing van de erfdienstbaarheid is daarom ook in hoger beroep niet toewijsbaar.
Bewijsaanbod
4.5
[appellant] heeft bewijs aangeboden van zijn stellingen, in het bijzonder dat [geïntimeerden] c.s. geen redelijk belang hebben bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid en dat het ook niet aannemelijk is dat dit belang zal terugkeren. Het hof gaat aan dit bewijsaanbod voorbij, omdat dit uitgaat van de juistheid van de juridische argumenten van [appellant] , waarover het hof hiervoor anders heeft geoordeeld. Daarmee is dit bewijsaanbod niet relevant.
Proceskostenveroordeling
4.6
De grieven falen. Het vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. worden vastgesteld op € 338,- voor verschotten en op € 2.228,- aan salaris advocaat conform het liquidatietarief (2 punten/tarief II).

5.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van
3 maart 2021;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. vastgesteld op € 338,- aan verschotten en op € 2.228,- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Tubben, J. Smit, en M. Aksu en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2022.

Voetnoten

1.Vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525 en HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2373.
2.Zie HR 8 december 2000, ECLI:NL:HR:2000: AA8901