ECLI:NL:GHARL:2022:1994

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
200.275.119
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding in het kader van een hoevepachtovereenkomst tussen Piluha B.V. en [pachter]

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Piluha B.V., eigenaresse van een melkveebedrijf, en [pachter] over een hoevepachtovereenkomst. De grond waarop het melkveebedrijf werd geëxploiteerd, was in 1995 grotendeels in economische eigendom overgedragen aan een derde partij, [bedrijf X], onder voorbehoud van een persoonlijk gebruiksrecht. In 2007 heeft Piluha haar melkveehouderij ter beschikking gesteld aan [pachter] tegen betaling. Later bleek dat Piluha de grond die in economische eigendom was overgedragen, ook juridisch moest leveren aan [bedrijf X]. Dit leidde tot een gerechtelijke procedure waarin [pachter] schadevergoeding vorderde omdat hij de hoevepachtovereenkomst niet volledig kon nakomen. De pachtkamer heeft de vordering toegewezen, en het hof bekrachtigt dit vonnis. Het hof oordeelt dat Piluha schadeplichtig is omdat zij de verpachte gronden niet meer kan ter beschikking stellen aan [pachter]. De verplichting om de A-gronden in gebruik te geven kan zij niet meer nakomen, wat leidt tot een tekortkoming in de overeenkomst. Het hof wijst erop dat de schade in een volgende procedure moet worden vastgesteld, maar dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is gemaakt door [pachter]. Het hof legt de kosten van het hoger beroep bij Piluha neer, die ook in de nakosten wordt veroordeeld. Het arrest is gewezen op 15 maart 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.275.119
(zaaknummer rechtbank Den Haag 74220673)
arrest van de pachtkamer van 15 maart 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Piluha B.V.,
gevestigd te Alphen aan den Rijn,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Piluha,
advocaat: mr. E.H.M. Harbers,
tegen:
[geïntimeerde/pachter],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [pachter] ,
advocaat: mr. J.H. van Vliet ,

1.Kern van de zaak en de beslissing

1.1
Piluha was eigenares van een melkveebedrijf. De grond waarop het melkveebedrijf werd geëxploiteerd was in 1995 onder voorbehoud van een persoonlijk gebruiksrecht grotendeels in economische eigendom overgedragen aan [bedrijf X] . Piluha heeft in 2007 haar melkveehouderij, dan wel de exploitatie daarvan aan [pachter] tegen betaling ter beschikking gesteld. Nadien heeft zij de in economisch eigendom overgedragen grond ook juridisch moeten leveren aan [bedrijf X] .
1.2
Tussen partijen is in een gerechtelijke procedure een hoevepachtovereenkomst vastgelegd, waarvan de aan de [bedrijf X] overgedragen grond deel uitmaakt. [pachter] vordert in deze zaak schadevergoeding van Piluha omdat ze die overeenkomst niet volledig kan nakomen. De pachtkamer heeft de vordering tot betaling van schadevergoeding toegewezen waarbij de schade in een volgende procedure moet worden vastgesteld. Het hof is het eens met dat vonnis en bekrachtigt het.
1.3
Hierna legt het hof zijn oordeel uit. Eerst vermeldt het hof nog wat er in de procedure in hoger beroep is gebeurd. Daarbij merkt het hof op dat er ook een zaak tussen Piluha en haar adviseurs is geweest. In deze vrijwaringszaak met zaaknummer 200.275.103 is op 5 oktober 2021 eindarrest gewezen (ECLI:NL:GHARL:2021:9308).

2.Het procesverloop tot nu toe

2.1
Het hof heeft op 5 januari 2021 een tussenarrest in de hoofdzaak en in de vrijwaringszaak gewezen. Daarin heeft het hof het procesverloop tot dan toe beschreven en een zitting aangekondigd.
2.2
Op 9 september 2021 heeft de zitting plaatsgevonden waarvan een verslag is gemaakt. Aan het eind van de zitting hebben partijen afgesproken om te onderzoeken of volledige overeenstemming bereikt kan worden. Om de schikking te bevorderen heeft op 19 januari 2022 nog een enkelvoudige zitting plaatsgevonden. Partijen hebben geen schikking bereikt en daarna hebben zij het hof verzocht arrest te wijzen.

3.De beoordeling van het hoger beroep

Inleiding
3.1
De pachtkamer in eerste aanleg heeft zeer uitgebreid de standpunten van partijen opgenomen in het eindvonnis van 16 januari 2020. Ook heeft de pachtkamer de feiten uiteengezet. Het hof zal dat hier niet nogmaals doen, maar kort samengevat komt het op het volgende neer.
3.2
Piluha, van wie [aandeelhouder/bestuurder] (hierna [aandeelhouder/bestuurder] ) middellijk enig aandeelhouder en bestuurder is, was eigenaar van een melkveebedrijf met bijna 50 ha grond. In het verleden hebben de ouders van [aandeelhouder/bestuurder] het melkveebedrijf geëxploiteerd en [aandeelhouder/bestuurder] heeft dat een aantal jaren voortgezet, waarbij zij steeds gebruik maakten van een bedrijfsleider.
3.3
Ruim 40 ha was al in 1995 door de ouders van [aandeelhouder/bestuurder] in economische eigendom overgedragen aan een rechtsvoorgangster van [bedrijf X] . Deze gronden heten hierna de A-gronden. De ouders van [aandeelhouder/bestuurder] en na hen [aandeelhouder/bestuurder] zelf, hadden een persoonlijk gebruiksrecht totdat [bedrijf X] de gronden nodig had.
3.4
In 2007 wilde Piluha (de exploitatie van) het bedrijf overdragen en zij heeft toen gezocht naar een overnamekandidaat. [pachter] had interesse. Haar adviseur van PPP-Agro heeft voor de overname aanvankelijk een verhuurovereenkomst opgesteld, waarin de bedrijfsgebouwen, de ongeveer 7 ha niet in economische eigendom overgedragen gronden (hierna de B-gronden) en de A-gronden waren begrepen. Bij een toets door Flynth is de adviseur erop gewezen dat de overeenkomst risico’s opleverde omdat het feitelijk om een verpachting ging.
3.5
Daarna is gekozen voor een andere constructie om de gevolgen van de pachtwetgeving te ontlopen. Piluha heeft per 1 september 2007 de bedrijfsgebouwen aan [pachter] verhuurd door middel van een overnameovereenkomst. De 7 ha onbelaste B-gronden heeft zij voor drie jaar in geliberaliseerde pacht gegeven aan [pachter] in verband met de overdracht van melkquotum. Het gebruik van de A-gronden gaf zij aan de loonwerker [loonwerker] voor € 450 per hectare, waarna [pachter] het grasgewas van [loonwerker] kocht. Feitelijk heeft [pachter] ook vanaf het begin de A-gronden in gebruik genomen waarbij hij € 450 per hectare aan [loonwerker] betaalde. De B-gronden is [pachter] tegen betaling blijven gebruiken na afloop van de geliberaliseerde pachtovereenkomst.
3.6
Piluha heeft de A-gronden in december 2013 moeten leveren aan [bedrijf X] . In 2014 heeft [pachter] vastlegging van hoevepacht gevorderd voor de gebouwen, de B-gronden en de A-gronden. Die overeenkomst is door de pachtkamer te Gouda vastgelegd en door de Centrale Grondkamer gewijzigd goedgekeurd. De eerste termijn van de hoevepachtovereen-komst eindigt door de werking van artikel 7:322 BW in samenhang met artikel 7:325 BW in 2025.
Is Piluha schadeplichtig?
3.7
[pachter] vordert in deze procedure vergoeding van schade, nader op te maken bij staat, omdat Piluha de A-gronden niet meer in reguliere pacht aan hem ter beschikking kan stellen. De pachtkamer heeft die vordering toegewezen. Daartegen richt zich het hoger beroep.
3.8
De verplichting van Piluha bestaat eruit de verpachte gronden in gebruik te geven aan [pachter] op basis van een reguliere pachtovereenkomst, ook al was dit, zoals zij heeft gesteld niet de intentie van partijen. Die verplichting kan zij wat de A-gronden betreft blijvend niet meer nakomen. Met [bedrijf X] heeft [pachter] in een kort geding procedure die [bedrijf X] tegen hem had aangespannen een vaststellingsovereenkomst gesloten. Op basis daarvan pacht [pachter] de A-gronden geliberaliseerd en de nieuwe eigenaar [bedrijf Y] heeft dat voortgezet. Naar het oordeel van het hof neemt de omstandigheid dat [pachter] de gronden op basis van kortdurende geliberaliseerde pachtovereenkomsten kan gebruiken de tekortkoming van Piluha niet weg.
3.9
[pachter] heeft dan ook niet het genot dat hij op basis van de hoevepachtovereenkomst van de A-gronden mag verwachten. Dit levert een gebrek op. Het beroep van Piluha op het arrest van de Hoge Raad van 23 februari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:284) gaat niet op. [bedrijf X] heeft aanspraak gemaakt op onbelaste eigendom van de grond en [pachter] betrokken in kort geding om dat af te dwingen, zo begrijpt het hof uit de stellingen van partijen. Het resultaat daarvan is geweest dat [pachter] slechts kan pachten van [bedrijf X] , nu [bedrijf Y] , in de vorm van geliberaliseerde pacht. Daarmee heeft [bedrijf X] tegenover [pachter] niet alleen gepretendeerd een beter recht te hebben, maar is ook een feitelijke stoornis in het gebruik van de grond op basis van de pachtovereenkomst met Piluha ontstaan.
3.1
Piluha voert aan dat [pachter] van de hoed en de rand wist en hem daarom geen schadevordering toekomt, althans dat hij zijn rechten heeft verwerkt. De vordering zou daarom moeten worden afgewezen. Het hof is het daar niet mee eens. In alle procedures tussen partijen heeft Piluha aangevoerd dat [pachter] wist van “ [bedrijf Z] ”. Dat die wetenschap inhield dat [pachter] wist dat de gronden in economische eigendom aan [bedrijf X] waren overgedragen, dat [aandeelhouder/bestuurder] slechts beschikte over een persoonlijk gebruiksrecht en de gronden binnen een aantal jaren konden worden opgeëist, heeft Piluha echter niet voldoende toegelicht. In elk geval heeft [pachter] dat steeds betwist en dit is ook na de getuigenverhoren in de vorige procedure tussen partijen over de totstandkoming van de pachtovereenkomst niet komen vast te staan. Er is geen aanleiding om Piluha nog tot nader bewijs toe te laten. Zij heeft namelijk niet toegelicht wat de al gehoorde getuigen (de nu opgegeven personen met uitzondering van [getuige] ) meer of anders kunnen verklaren dan wat zij al hebben gedaan. [getuige] heeft verder op de zitting bij het hof verklaard over zijn rol. Tot slot levert de eventuele wetenschap van [pachter] over de onbevoegdheid van Piluha geen rechtsverwerking op en is het ook onvoldoende om de vordering op grond van de (proportionele) beperkende werking van redelijkheid en billijkheid af te wijzen.
Is er schade?
3.11
[pachter] heeft aangevoerd dat hij weliswaar de gronden in gebruik heeft maar niet via een reguliere pachtovereenkomst. Daarom zijn zijn investeringsmogelijkheden en ontwikkelingskansen voor het bedrijf minder. Het bedrijfsresultaat is dus niet optimaal geweest, althans minder dan het geval zou zijn geweest indien hij op basis van reguliere pacht over de A-gronden had kunnen beschikken, aldus [pachter] .
3.12
Daarmee heeft [pachter] aannemelijk gemaakt dat de mogelijkheid van schade er is. Dat is voldoende voor toewijzing van zijn vordering. Het hof sluit zich aan bij wat de pachtkamer in 2.12 heeft overwogen. De pachtkamer is daarnaast ingegaan op de schadeposten die toewijsbaar zullen zijn in de schadestaatprocedure. De pachtkamer heeft geoordeeld dat zolang [pachter] het genot van het resterende deel van de A-gronden heeft, hij in zoverre geen schade lijdt als gevolg van de tekortkoming van Piluha. [pachter] heeft dat voor hem ongunstige oordeel over de te vergoeden schade niet bestreden, zodat de schadestaatrechter die post niet kan meenemen in de schadeopstelling. In dit verband merkt het hof op dat [pachter] de aannemelijkheid van schade voor die post in hoger beroep ook niet verder heeft toegelicht. Ook als op dit onderdeel geen hoger beroep nodig zou zijn geweest, is er geen grond om deze post alsnog aan te merken als schadepost. De overige in rechtsoverweging 2.12 genoemde schadeposten zijn in hoger beroep niet bestreden en die kan de schadestaatrechter begroten.
3.13
Piluha stelt verder dat er sprake is van eigen schuld en beroept zich op feiten en omstandigheden waarmee zij beoogt de aansprakelijkheid voor de schade met betrekking tot de A-gronden te beperken. Het hof zal de vraag naar eventuele gronden voor beperking van de schade overlaten aan de schadestaatrechter. Deze zal de feiten en omstandigheden van de zaak in samenhang met de schadeposten en de hoogte daarvan kunnen beoordelen. Omdat het debat over de hoogte van de schade nog nauwelijks is begonnen, ziet het hof onvoldoende aanknopingspunten om de schade in deze procedure te begroten.
3.14
Bij deze stand van zaken hoeven de grieven verder geen bespreking meer en dat geldt ook voor de andere stellingen en verweren van partijen. Als het hof die wel zou bespreken, zou dat namelijk niet tot een ander oordeel leiden.
Slotsom
3.15
Het hoger beroep faalt. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Piluha in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten van [pachter] stelt het hof vast op
€ 332 aan griffierecht en op € 2.228 aan salaris advocaat (2 punten x tarief II). Het hof ziet aanleiding de kosten van de tweede zitting van 19 januari 2022 te compenseren zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten en de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer te Gouda (rechtbank Den Haag) van 16 januari 2020;
veroordeelt Piluha in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [pachter] vastgesteld op € 332 voor griffierecht en op € 2.228 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt Piluha in de nakosten, begroot op € 163, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85 in geval Piluha niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, H.L. Wattel, en B.J.H. Hofstee en de deskundige leden mr. ing. H.J. Vinke en ir. J.H. Jurrius, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2022.