In deze tussenbeschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 1 maart 2022, staat de beëindiging van de partneralimentatie centraal. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft in 2001 met de man, verweerder, een huwelijk gesloten dat in 2011 is ontbonden door echtscheiding. De rechtbank Overijssel had eerder bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud moest betalen, maar deze verplichting is in latere beschikkingen op nihil gesteld. De vrouw verzoekt in hoger beroep om herziening van deze beslissing, stellende dat de alimentatieverplichting van de man niet is geëindigd, omdat zij niet samenwoont met een nieuwe partner als ware zij gehuwd.
Het hof behandelt de grieven van de vrouw en oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de vrouw samenwoont met een ander, [naam3], als ware zij gehuwd. Het hof verwijst naar artikel 1:160 BW, dat de beëindiging van de alimentatieplicht regelt bij hertrouwen of samenwonen. De vrouw heeft de stelling van de man dat er een affectieve relatie en samenwoning is geweest niet voldoende betwist. Het hof oordeelt dat de verklaringen van de dochters van partijen de stelling van de man ondersteunen. De vrouw wordt in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren, maar het hof benadrukt dat de bewijslast bij de man ligt, omdat hij zich beroept op de beëindiging van de alimentatieplicht. De beslissing om de vrouw toe te laten tot het leveren van tegenbewijs wordt genomen, waarbij het hof de procedure verder aanhoudt.