ECLI:NL:GHARL:2022:1700

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
7 maart 2022
Zaaknummer
200.293.768/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde van partneralimentatie door samenwoning en bewijsvoering in hoger beroep

In deze tussenbeschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 1 maart 2022, staat de beëindiging van de partneralimentatie centraal. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft in 2001 met de man, verweerder, een huwelijk gesloten dat in 2011 is ontbonden door echtscheiding. De rechtbank Overijssel had eerder bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud moest betalen, maar deze verplichting is in latere beschikkingen op nihil gesteld. De vrouw verzoekt in hoger beroep om herziening van deze beslissing, stellende dat de alimentatieverplichting van de man niet is geëindigd, omdat zij niet samenwoont met een nieuwe partner als ware zij gehuwd.

Het hof behandelt de grieven van de vrouw en oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de vrouw samenwoont met een ander, [naam3], als ware zij gehuwd. Het hof verwijst naar artikel 1:160 BW, dat de beëindiging van de alimentatieplicht regelt bij hertrouwen of samenwonen. De vrouw heeft de stelling van de man dat er een affectieve relatie en samenwoning is geweest niet voldoende betwist. Het hof oordeelt dat de verklaringen van de dochters van partijen de stelling van de man ondersteunen. De vrouw wordt in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren, maar het hof benadrukt dat de bewijslast bij de man ligt, omdat hij zich beroept op de beëindiging van de alimentatieplicht. De beslissing om de vrouw toe te laten tot het leveren van tegenbewijs wordt genomen, waarbij het hof de procedure verder aanhoudt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.293.768/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 243877)
beschikking van 1 maart 2022
inzake
[verzoekster](de vrouw),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
advocaat: mr. D. van der Wal te Utrecht,
en
[verweerder](de man),
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
advocaat: mr. E. Blokzijl te Meppel.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 22 september 2020 en 3 februari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 29 april 2021;
- een journaalbericht namens de vrouw van 31 mei 2021 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 1 juni 2021 met bijlage(n);
- het verweerschrift.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 13 januari 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Na de zitting is binnengekomen een journaalbericht namens de man van
14 januari 2022 met bijlage(n), dit met toestemming van het hof, nu het gaat om indiening van een stuk ter completering van het procesdossier.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2001 met elkaar gehuwd. [in] 2011 is het huwelijk ontbonden door echtscheiding. Partijen zijn de ouders van de inmiddels meerderjarige [naam1] , geboren [in] 1993, en [naam2] , geboren [in] 1999.
3.2.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 7 juli 2010 is door de rechtbank Assen onder meer bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud dient te betalen van € 1.150,- per maand. Deze beschikking is op verzoek van de man gewijzigd bij beschikking van 2 mei 2012, waarbij de door de man te betalen kinder- en partnerbijdrage met ingang van 1 augustus 2011 op nihil is gesteld.
3.3
Bij beschikking van 11 juli 2011 van de rechtbank Assen is in het kader van een bodemprocedure de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud op nihil bepaald.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de vrouw van 3 februari 2020 om een uitkering in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 1 januari 2012 (hierna ook: partneralimentatie) afgewezen en is voor recht verklaard dat de partneralimentatieverplichting van de man is geëindigd.
4.2
De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikkingen van 22 september 2020 en van 3 februari 2021. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vrouw verzoekt de bestreden beschikkingen te vernietigen en opnieuw rechtdoende alsnog haar inleidende verzoeken toe te wijzen.
4.3
De man voert verweer en verzoekt de bestreden beschikking van 3 februari 2021 te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw heeft samengewoond als ware zij gehuwd met [naam3] . In hoger beroep ligt allereerst dit oordeel voor. Dit betekent dat het hof eerst de eerste en derde grief van de vrouw zal bespreken, omdat deze opkomen tegen dit oordeel, en daarna pas grieven twee en vier.
Samenleving van de vrouw als ware zij gehuwd
5.2
Volgens artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
5.3
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is (geweest) van een samenwoning van de vrouw in de zin van artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de vrouw en haar partner (1) een affectieve relatie van (2) duurzame aard bestaat die meebrengt dat zij (3) elkaar wederzijds verzorgen, (4) met elkaar samenwonen en (5) een gemeenschappelijke huishouding voeren (HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603). Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie van de definitieve beëindiging van de alimentatieplicht, vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen. Hieruit vloeit onder meer voort dat de omstandigheid dat aan sommige voorwaarden voor de toepassing van artikel 1:160 BW is voldaan, geen invloed heeft op de stelplicht en bewijslast ter zake van de andere voorwaarden van die bepaling (vgl. HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724). Tevens volgt uit het wettelijk systeem dat pas vanaf de dag van ontbinding van het huwelijk sprake kan zijn van een situatie als bedoeld in voormeld artikel. Het is aan de man om te stellen, en bij voldoende betwisting, te bewijzen dat aan ieder van de bovengenoemde vereisten is voldaan.
5.4
In haar eerste grief stelt de vrouw onder andere de door de rechtbank Overijssel bij tussenbeschikking van 22 september 2020 in het kader van de stelplicht gehanteerde waardering van de stellingen van de man ter discussie. De strekking van het eerste deel van de grief van de vrouw is dat de rechtbank op basis van de toen bekende feiten en omstandigheden niet tot het voorshandse oordeel kon komen dat de man voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vrouw en [naam3] als waren zij gehuwd hebben samengewoond.
5.5
De rechtbank heeft het voorshandse oordeel gebaseerd op de door de vrouw niet weersproken stelling van de man dat er een affectieve relatie tussen de vrouw en [naam3] is geweest. Verder heeft de rechtbank haar oordeel gebaseerd op door de man overgelegde schriftelijke verklaringen van de kinderen van partijen over de relatie van de vrouw en [naam3] .
Dochter [naam2] verklaart daarin dat de vrouw en [naam3] samenwoonden, dat [naam3] er elke dag was, dat [naam2] [naam3] elke dag zag, dat [naam3] elke dag voor de vrouw klaarstond, haar bij alles hielp en dat zij samen de boodschappen deden. Dochter [naam1] verklaart dat de vrouw en [naam3] samenwoonden, dat zij van alles samen deden, van huishouden tot dagjes weg. Naar het oordeel van het hof wordt met deze verklaringen onderbouwd dat er sprake was van een relatie tussen de vrouw en [naam3] , van samenwoning, van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding en van wederzijdse verzorging.
De vrouw heeft in eerste aanleg niet weersproken de stelling dat er een affectieve relatie bestond tussen haar en [naam3] . Zij heeft evenmin de verklaringen van de dochters weersproken. Ze heeft enkel betwist dat zij en [naam3] samenwoonden als waren zij gehuwd.
5.6
Wat een voldoende onderbouwde stelling en vervolgens een voldoende gemotiveerde betwisting is, hangt af van de omstandigheden van het geval, dat wil zeggen van de ontwikkeling van het processuele debat in het concrete geval. In het algemeen geldt dat hoe concreter, preciezer en beter onderbouwd de stellingen van de ene partij zijn, des te hoger de eisen aan de betwisting van de wederpartij zullen zijn. Hoewel de verstrekkende consequenties van toewijzing van een verzoek op grond van artikel 1:160 BW met zich brengen dat er hogere eisen aan de stelplicht van de man gesteld moeten worden, behoort in deze concrete situatie te worden meegewogen dat de man pas ruim negen jaar na de eerdere nihilstelling van 11 juli 2011 door de vrouw in een procedure over partneralimentatie wordt betrokken. De man wordt hierdoor in bewijsnood gebracht omdat het inmiddels jaren geleden is dat hij de vrouw heeft zien samenwonen met [naam3] en er niet op heeft hoeven rekenen dat hij jaren later nog zou moeten kunnen onderbouwen dat daarvan sprake was. Gelet hierop en wat de man wel heeft gesteld, al zij het vrij algemeen, en gelet op hetgeen de vrouw hier weer tegenover heeft gezet aan betwistingen, eveneens vrij algemeen, is de rechtbank naar het oordeel van het hof op goede gronden tot haar voorshandse bewezenverklaring gekomen.
5.7
Het tweede deel van de strekking van de eerste grief van de vrouw is gericht op de herstelfunctie van het hoger beroep. In dit kader weerspreekt zij in hoger beroep dat zij een affectieve relatie heeft gehad met [naam3] . Verder plaatst zij in hoger beroep vraagtekens bij de verklaringen van de kinderen.
In hoger beroep heeft de man ter zitting aanvullend gesteld dat toen partijen medio 2010 uit elkaar gingen de vrouw eerst nog in de voormalig echtelijke woning is blijven wonen met de jongste dochter van partijen. De man woonde toen in hetzelfde dorp, in het vlakbij de voormalig echtelijke woning gelegen vakantiepark. Hij kon hierdoor op min of meer dagelijkse basis waarnemen wat er plaats vond in en rondom de voormalige echtelijke woning. De man kwam bovendien regelmatig aan de deur om de jongste dochter op te halen. Dit speelde zich allemaal af zo’n negen tot tien jaar geleden. De man heeft in die periode ook wel eens gesproken met [naam3] bij de woning. De man heeft [naam3] indertijd verzocht om het huis niet te verbouwen zonder zijn toestemming. De aanleiding hiervoor was dat de man toen hij langs het huis reed, zag dat [naam3] planken uit een raam van het huis gooide en dat er in de woning gesloopt werd.
5.8
In hoger beroep betwist de vrouw dat zij een affectieve relatie heeft gehad met [naam3] . Zij hadden een strikt zakelijke relatie. [naam3] had volgens de vrouw problematiek. Hij stond ingeschreven bij zijn ouders en leefde deels op een woonboot. De moeder van [naam3] ontving PGB voor hem. De vrouw erkent dat ze best wel eens samen een boodschapje deden. Zakelijk gezien hadden de vrouw en [naam3] plannen om wat met het vastgoed van de man te gaan doen. De vrouw betwist verder het verhaal van de man over de verbouwing van het huis door [naam3] . Ze betwist ook het aanwezig zijn van de overige elementen die nodig zijn om een samenwoning als zijnde gehuwd aan te kunnen nemen, zoals genoemd hiervoor onder 5.2.
5.9
Het hof hecht net als de rechtbank waarde aan de verklaringen van de dochters van partijen. Het algemene betoog van de vrouw dat [naam2] wel erg jong was indertijd en dat ze verklaart over een periode lang geleden doet hier niet aan af. Er worden geen details verklaard, maar de verklaring geeft in grote en heldere lijnen weer wat de situatie was. Ook jonge kinderen kunnen weten of iemand een periode in hun leven is geweest of niet, ook als dit langer geleden is. Dat de verklaringen op andere gronden onbetrouwbaar zijn heeft de vrouw niet gesteld.
Gelet op al het voorgaande acht ook het hof de samenwoning als zijnde gehuwd tussen de vrouw en [naam3] voorshands bewezen. Verder ziet het hof geen aanleiding om anders dan de rechtbank te oordelen over het toenmalige bestaan van de affectieve relatie tussen de vrouw en [naam3] . In hoger beroep weerspreekt de vrouw weliswaar dat daarvan sprake is geweest, maar deze betwisting acht het hof ongeloofwaardig gelet op het eerdere standpunt van de vrouw in de procedure bij de rechtbank, waarin door haar advocaat namens haar ter zitting van 19 januari 2021 is verklaard dat alleen de affectieve relatie vast staat. Ook het verweer van de vrouw, zoals dat is gevoerd op de zitting van 23 juli 2020, zag enkel op de samenwoning. Gelet op de hiervoor onder 5.5 genoemde bewijsnood waarin de man verkeert, had het op de weg van de vrouw gelegen om met substantieel meer te komen om haar standpunt dat de stellingen van de man onjuist zijn kracht bij te zetten. Dit geldt temeer omdat de vrouw erkent dat zij en [naam3] wel eens samen boodschappen deden en omdat de vrouw heeft verteld dat zij en [naam3] zakelijk met elkaar verbonden waren. Gelet op alles wat in eerste aanleg en in hoger beroep zijdens de man gesteld is (wat niet uitgesproken concreet of precies is, maar in het licht van de bewijsnood waarin de man verkeert als voldoende aangemerkt moet worden) en de betwistingen van de vrouw (die niet concreet of precies zijn en niet nader met bewijsstukken zijn onderbouwd) wordt door het hof ook voorshands bewezen geacht dat de vrouw en [naam3] als waren zij gehuwd hebben samengewoond. De eerste grief van de vrouw slaagt niet.
5.1
De derde grief van de vrouw is gericht op de bewijswaardering van het door haar aangedragen tegenbewijs.
Anders dan de vrouw vindt het hof in de stukken geen aanknopingspunten voor het standpunt van de vrouw dat zij een BRP-uittreksel van [naam3] heeft overgelegd met toelichting. In eerste aanleg heeft zij bij bericht van 19 januari 2021 het BRP-uittreksel aangeboden aan de rechtbank, maar daarin is geen toelichting te vinden op datzelfde uittreksel. In dit opzicht heeft de rechtbank kunnen beslissen zoals zij heeft gedaan en kan de grief niet op deze grond tot vernietiging van de beschikking leiden.
De vrouw stelt zich verder op het standpunt dat zij tegenbewijs heeft geleverd. Ter onderbouwing van haar betwisting van de gestelde samenwoning heeft de vrouw een uittreksel BRP met adreshistorie van de gemeente [de gemeente] met betrekking tot [naam3] overgelegd. Hieruit blijkt volgens de vrouw dat [naam3] nooit op het adres van de vrouw ingeschreven heeft gestaan. Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat dit BRP-uittreksel op zichzelf onvoldoende is om het bewijsvermoeden dat de vrouw en [naam3] hebben samengewoond te ontzenuwen. Het BRP-uittreksel kan enkel bewijzen dat [naam3] en de vrouw formeel nooit op hetzelfde adres ingeschreven hebben gestaan. Het zegt echter niets over de vraag of de vrouw en [naam3] feitelijk hebben samengewoond. In hoger beroep heeft de vrouw geen aanvullende toelichting gegeven of aanvullend bewijs geleverd die het hof anders moeten doen oordelen. Dit klemt temeer nu de vrouw in haar hoger beroepschrift heeft aangekondigd dat zij schriftelijke verklaringen ter onderbouwing van haar stelling dat zij niet heeft samengewoond met [naam3] als ware zij gehuwd, zou inbrengen. Dit heeft zij niet gedaan en tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw zonder nadere uitleg verklaard deze stukken bewust niet ingebracht te hebben.
5.11
De vrouw heeft wel aangeboden al haar stellingen te bewijzen, meer in het bijzonder haar stelling dat zij niet heeft samengewoond met [naam3] als ware zij gehuwd.
Het hof zal de vrouw daarom toelaten tot het leveren van tegenbewijs, door middel van het horen van getuigen, van de voorshands bewezen stelling dat zij heeft samengeleefd met [naam3] als ware zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Hierbij is van belang er op te wijzen dat de bewijslast en dus het bewijsrisico bij de man blijft, omdat hij degene is die zich op de werking van artikel 1:160 BW beroept. Het staat de man vrij om binnen de contra-enquête eveneens getuigen te (doen) horen.
5.12
Voor de goede orde overweegt het hof nog dat aan de vrouw geen gelegenheid wordt geboden haar stellingen te bewijzen door het indienen van nadere stukken nu de vrouw zich beroept op stukken die zij in haar bezit heeft, maar niet uit eigen beweging heeft overgelegd, zie Hoge Raad, 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9204.
5.13
Vanwege proceseconomische redenen streeft het hof ernaar dat het verhoor van de getuige(n) die de vrouw wenst te horen en de (eventuele) contra-enquête van de getuige(n) die de man wenst te horen plaatsvinden op een zelfde dag en zitting, waarbij een maximum van drie getuigen per dagdeel geldt. Het hof verzoekt partijen om over de mogelijkheid daarvan met elkaar in overleg te treden en het hof daarvan op de hoogte te stellen bij de opgave van de verhinderdata, zoals in het dictum vermeld.

6.De slotsom

6.1
Grief een van de vrouw slaagt niet. Aan grieven twee en vier wordt in dit stadium van de procedure nog niet toegekomen.
6.2
Het hof zal, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, de vrouw in het kader van haar derde grief in de gelegenheid stellen tot het leveren van tegenbewijs door middel van het horen van getuigen als na te melden.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
laat de vrouw toe tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen stelling dat zij heeft samengeleefd met [naam3] als ware zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW;
bepaalt dat het verhoor van de getuigen die de vrouw wenst op te roepen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat de man indien hij dat wenst gelegenheid krijgt voor het horen van getuigen in contra-enquête, zo mogelijk op dezelfde dag en zitting als het hiervoor genoemde getuigenverhoor;
bepaalt dat partijen bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat de vrouw het aantal door haar voor te brengen getuigen, bij voorkeur ook hun naam en woonplaats, het resultaat van het in 5.13 genoemde overleg, alsmede de verhinderdagen in de maanden juni tot en met oktober 2022 van beide partijen, van hun advocaten en van de door haar op te roepen getuigen zal opgeven
uiterlijk op 22 maart 2022;
bepaalt dat de man het aantal door hem voor te brengen getuigen, bij voorkeur ook hun naam en woonplaats, het resultaat van het in 5.13 genoemde overleg, alsmede de verhinderdagen in de maanden juni tot en met oktober 2022 van de door hem op te roepen getuigen zal opgeven
uiterlijk op 22 maart 2022;
bepaalt dat na opgave door de vrouw en de man dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van de partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat partijen zorg dienen te dragen voor de oproeping van de eigen getuigen overeenkomstig artikel 170 (jo. artikelen 353 en 362) van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
bepaalt dat de vrouw en de man overeenkomstig artikel 170 (jo. artikelen 353 en 362) van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dienen op te geven;
houdt verder iedere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, A.P. de Jong-de Goede en F. Kleefmann, bijgestaan door de griffier en is op 1 maart 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.