ECLI:NL:GHARL:2022:1335

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
200.287.986
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging huurovereenkomst staanplaats vakantiepark en rechtsmacht bij herstructurering

In deze zaak gaat het om de opzegging van een huurovereenkomst voor een staanplaats op een vakantiepark door Resort Zuiderzee B.V. De opzegging vond plaats per e-mail op 21 december 2018, met als reden een herstructurering van het vakantiepark. Appellant, die in Duitsland woont, stelt dat hij recht heeft op een gelijkwaardige staanplaats en teruggave van het jaargeld over 2019, omdat hij meent dat de aangeboden alternatieve staanplaatsen niet gelijkwaardig zijn aan de oorspronkelijke. De kantonrechter heeft in een eerder vonnis geoordeeld dat de afstandsverklaring die appellant heeft ondertekend, geen afwijking van de Recron-voorwaarden beoogde en dat de aangeboden plaatsen wel degelijk gelijkwaardig waren. Appellant en Zuiderzee hebben beide hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Het hof heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en dat Nederlands recht van toepassing is. Het hof oordeelt dat appellant zijn recht op teruggave van het jaargeld heeft prijsgegeven door de afstandsverklaring te ondertekenen. Bovendien is het hof van mening dat de aangeboden staanplaatsen wel degelijk gelijkwaardig zijn aan de oorspronkelijke. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de kantonrechter en wijst de vordering van appellant af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.287.986
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn: 8529857)
arrest van 22 februari 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] (Duitsland),
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. A.G.W. Leysen,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Resort Zuiderzee B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Zuiderzee,
advocaat: mr. R.F.A. van Gestel.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 16 februari 2021 hier over. In dat arrest is een enkelvoudige mondelinge behandeling bepaald die op 9 maart 2021 heeft plaatsgevonden. Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de memorie van grieven in het principaal hoger beroep;
- de memorie van antwoord in het principaal hoger beroep tevens memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep, met productie 1;
- de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.Rechtsmacht en toepasselijk recht

2.1
[appellant] woont in Duitsland. Daarom zal het hof ambtshalve beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en welk recht op het geschil van toepassing is. Volgens de hoofdregel van de EEX-Verordening (EU) Nr. 1215/2012 dient de gedaagde te worden opgeroepen voor een gerecht van de lidstaat waarin zij woont dan wel waar zij gevestigd is. Zuiderzee is in Nederland gevestigd. Bovendien heeft Zuiderzee in artikel 19 lid 2 van de Recron-voorwaarden bepaald dat uitsluitend de Nederlandse rechter bevoegd is en dat op geschillen Nederlands recht van toepassing is. Gelet op het voorgaande is de Nederlandse rechter dus bevoegd om onderliggend geschil te beoordelen en is op het geschil Nederlands recht van toepassing.

3.De verdere beoordeling van het geding in hoger beroep

Samenvatting en beslissing
3.1
Tussen [appellant] en (de rechtsvoorganger van) Zuiderzee is in 2016 een overeenkomst tot stand gekomen met betrekking tot de huur van een staanplaats op een vakantiepark in [plaats] . Op de huurovereenkomst zijn de Recron-voorwaarden van toepassing. Bij
e-mail van 21 december 2018 heeft Zuiderzee de huurovereenkomst opgezegd tegen 31 december 2019 vanwege een herstructurering van het vakantiepark. Partijen hebben in de periode daarna gecommuniceerd over het ontruimen en opruimen van de oorspronkelijk gehuurde staanplaats en over de mogelijkheid om het chalet van [appellant] naar een andere staanplaats op het park te verplaatsen. [appellant] heeft op enig moment een door Zuiderzee opgesteld document met de naam “Afstandsverklaring caravan” (hierna: de afstandsverklaring) ondertekend. [appellant] meent, met een beroep op de Recron-voorwaarden, dat Zuiderzee hem een gelijkwaardige staanplaats op het terrein had moeten aanbieden en dat hij, doordat Zuiderzee dat niet heeft gedaan, recht heeft op het door [appellant] betaalde jaargeld over het jaar 2019.
3.2
De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 28 oktober 2020 geoordeeld dat partijen met de afstandsverklaring geen afwijking van de Recron-voorwaarden hebben beoogd voor zover die voorwaarden [appellant] recht geven op restitutie van het al betaalde jaargeld voor de resterende periode van de overeenkomst. Vervolgens heeft de kantonrechter vastgesteld dat Zuiderzee aan [appellant] een drietal verschillende staanplaatsen heeft aangeboden en geoordeeld dat [appellant] niet heeft gesteld dat deze plaatsen niet gelijkwaardig waren aan de plaats die hij huurde. Van teruggave van het jaargeld kan om die reden geen sprake zijn. De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] als onvoldoende onderbouwd afgewezen. [appellant] en Zuiderzee zijn het beiden niet eens met het oordeel van de kantonrechter en hebben hoger beroep ingesteld.
3.3
Het hof stelt vast dat het principaal en incidenteel hoger beroep nauw met elkaar samenhangen en zal beide dan ook tegelijk bespreken. Met het incidenteel hoger beroep beoogt Zuiderzee geen andere uitkomst van het geschil te krijgen; wel heeft zij een nieuw verweer opgeworpen ten aanzien van de vordering van [appellant] . Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep heeft [appellant] op dit verweer gereageerd.
3.4
In het kort komt het erop neer dat het hof dient te beoordelen of [appellant] met het ondertekenen van de afstandsverklaring zijn recht op (gedeeltelijke) teruggave van de huurprijs over 2019 heeft prijsgegeven en zo nee, of [appellant] recht heeft op die (gedeeltelijke) teruggave. Het hof is van oordeel dat [appellant] zijn recht op teruggave heeft prijsgegeven en dat hij, ook als hij dat niet had gedaan, geen recht zou hebben op teruggave. Daarom zal het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen. Hieronder zal het hof uitleggen waarom het tot dat oordeel komt.
Partijen hebben met de afstandsverklaring beoogd het recht op vergoeding van de jaarkosten uit te sluiten
3.5
In artikel 12 van de Recron-voorwaarden staat onder meer:
Artikel 12: Herstructurering
1. Dit artikel is uitsluitend van toepassing op een overeenkomt voor een verplaatsbaar of een niet meer verplaatsbaar kampeermiddel.
(…)
7. In het geval van een herstructurering waarbij de ondernemer de overeenkomst beëindigt en op het terrein een minimaal gelijkwaardige plaats niet beschikbaar is, heeft de recreant indien hij voor het einde van de overeenkomst de plaats ontruimt en deze opgeruimd beschikbaar stelt aan de ondernemer recht op restitutie van het reeds betaalde jaargeld voor de resterende periode van de overeenkomst.
De laatste 6 maanden van de opzegtermijn van één jaar kan de recreant gratis gebruik maken van de plaats. Kosten omtrent het gebruik van voorzieningen, gas, water, elektra, kabel riool etc. komen gedurende deze 6 maanden wel voor rekening van de recreant.”
3.6
In de afstandsverklaring staat onder meer:
Afstandsverklaring caravan
Ondergetekende verklaart door ondertekenen van deze verklaring dat hij/zij per direct
en definitief afstand doet van de hieronder vermelde caravan ten gunste van de ondernemer
als bedoeld in de RECRON- voorwaarden vaste plaatsen
(…)

Na ondertekening van het formulier zal de ondernemer op zijn kosten de caravan verwijderen van de standplaats

(…)

U ontvangt geen vergoeding voor de caravan of andere vorm van (schade)vergoeding uit welke hoofde dan ook

U ontvangt nog wel een eindafrekening voor het verbruik van de nutsvoorzieningen welke conform de daarop vermelde betalingstermijn voldaan dient te worden.
(…)”
3.7
[appellant] stelt zich op het standpunt dat partijen zijn overeengekomen dat zijn chalet op kosten van Zuiderzee zou worden verwijderd en dat hij daarnaast, op grond van artikel 12 lid 7 van de Recron-voorwaarden, recht heeft op (gedeeltelijke) teruggave van de huurprijs over 2019. Zuiderzee heeft daar, onder verwijzing naar de passage uit de afstandsverklaring dat geen recht bestaat op
‘(schade)vergoeding uit welke hoofde dan ook’, tegenin gebracht dat [appellant] geen recht heeft op teruggave van zijn jaarkosten. Volgens [appellant] hebben partijen met die passage uit de afstandsverklaring echter niet bedoeld om die vergoeding uit te sluiten.
3.8
Partijen zijn het niet eens over de betekenis van de bepalingen in de afstandsverklaring. Bij de uitleg van een schriftelijke overeenkomst moet niet alleen worden gekeken naar de taalkundige betekenis van de tekst, maar ook naar wat partijen over en weer hebben verklaard en wat zij redelijkerwijs uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen afleiden. [1] Daarnaast kunnen andere omstandigheden van belang zijn, zoals de context van het beding en de totstandkomingsgeschiedenis ervan.
3.9
Het hof is, anders dan de kantonrechter, van oordeel dat de afstandsverklaring zo moet worden uitgelegd dat partijen daarmee hebben beoogd af te wijken van artikel 12 lid 7 van de Recron-voorwaarden. Uit de overgelegde stukken blijkt dat partijen per e-mail meerdere keren contact hebben gehad over de gevolgen van de opzegging van de staanplaats door Zuiderzee. Zuiderzee heeft steeds het standpunt ingenomen dat [appellant]
zelfde kosten voor de ontruiming diende te dragen en hij ter tegemoetkoming in díe kosten recht had op een vergoeding van zijn jaargeld over 2019. Zo schreef Zuiderzee bijvoorbeeld in haar e-mail van 28 november 2019 aan [appellant] , “(…)
Het maximale wat wij kunnen aanbieden is een vergoeding van €3280,00 (uw jaargeld 2019), maar dan dient u wel zelf de plaats te ontruimen.(…)”Op een ander moment schreef Zuiderzee aan [appellant] dat, indien [appellant] niet zelf tot ontruiming over zou gaan, Zuiderzee dat zou doen en dat zij in dat geval de ontruimingskosten bij [appellant] in rekening zou brengen. Uit de correspondentie tussen partijen volgt vervolgens dat Zuiderzee uiteindelijk heeft aangeboden de kosten van het ontruimen en opruimen van de staanplaats (toch) voor haar rekening te nemen. Uit de inhoud van die e-mails tezamen volgt dat het [appellant] duidelijk was, dan wel duidelijk had moeten zijn, dat wanneer
Zuiderzee– en
niet [appellant]– de kosten van het ontruimen en opruimen van de staanplaats zou dragen, [appellant] niet daarnaast ook recht zou hebben op teruggave van het jaargeld over 2019. Redelijkerwijs kan niet uit de correspondentie worden afgeleid dat Zuiderzee bereid was zowel de kosten van het ontruimen en opruimen van de staanplaats voor haar rekening te nemen als de jaarvergoeding aan [appellant] uit te keren. Te meer niet omdat partijen expliciet in de afstandsverklaring hebben opgenomen dat [appellant] geen recht meer heeft op (schade)vergoeding uit welke hoofde dan ook.
Ook op grond van de Recron-voorwaarden bestaat geen recht op (gedeeltelijke) restitutie van de huurprijs
3.1
Ook wanneer het hof de inhoud van de afstandsverklaring niet meeweegt, is het hof van oordeel dat op grond van artikel 12 lid 7 van de Recron-voorwaarden voor [appellant] geen recht bestaat op (gedeeltelijke) vergoeding van zijn jaarkosten. Zoals de kantonrechter terecht tot uitgangspunt heeft genomen, is het aan [appellant] om te stellen – en bij betwisting te bewijzen – dat hij aan de in dat artikel genoemde voorwaarden voor vergoeding voldoet. [appellant] heeft gesteld dat Zuiderzee hem geen gelijkwaardige staanplaats als alternatief heeft aangeboden en dat hij – kort gezegd – daarom recht heeft op vergoeding van zijn jaarkosten.
3.11
Tussen partijen staat vast dat Zuiderzee drie staanplaatsen (kavel Z6, S13 en S7) aan [appellant] heeft aangeboden als alternatief voor de opgezegde staanplaats. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellant] verklaard dat hij de kavel Z6 ‘wel geschikt’ vond en dat hij zijn chalet naar die plaats wenste te verhuizen, maar dat het later niet mogelijk bleek zijn chalet naar die specifieke kavel te verhuizen. [appellant] heeft in hoger beroep gesteld dat kavel Z6 in vergelijking tot de oorspronkelijk door hem gehuurde staanplaats beduidend kleiner was en te midden lag van meerdere andere chalets. [appellant] heeft niet toegelicht waarom volgens hem de kavels S13 en S7 niet gelijkwaardig zijn. Zuiderzee heeft nadrukkelijk betwist dat de kavels Z6, S13 en S7 niet gelijkwaardig zijn aan de oorspronkelijk door [appellant] gehuurde kavel. Het had op de weg van [appellant] gelegen om zijn stelling dat geen sprake was van gelijkwaardige kavels concreet, bijvoorbeeld aan de hand van foto’s of oppervlakteberekeningen, te onderbouwen. Dat heeft [appellant] niet gedaan. Ook heeft [appellant] niet concreet aangeboden om zijn standpunt met betrekking tot de (on)gelijkwaardigheid van de door Zuiderzee aangeboden kavels te bewijzen. Voor zover [appellant] verder heeft gesteld dat geen enkele aangeboden staanplaats als gelijkwaardig kan worden aangemerkt omdat zijn chalet niet verplaatsbaar werd geacht door Zuiderzee volgt het hof hem niet in die stellingname. In de eerste plaats moet niet uit het oog worden verloren dat [appellant] van Zuiderzee een staanplaats heeft gehuurd en geen chalet. Dat de strekking van artikel 12 lid 7 Recron voorwaarden zo ver gaat dat een staanplaats alleen gelijkwaardig is als het chalet van de huurder van de staanplaats daar naartoe te verplaatsen is, is niet zonder meer gegeven. [appellant] heeft dat niet voldoende onderbouwd. Daarbij speelt een rol dat het [appellant] vrij stond om zelf zijn chalet te verplaatsen als Zuiderzee dat niet mogelijk achtte. Het hof komt om deze reden tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat op het resort geen minimaal gelijkwaardig alternatieve plaats beschikbaar was. Daaruit volgt dat [appellant] geen recht heeft op (gedeeltelijke) teruggave van het jaargeld over 2019.
3.12
De overige door partijen aangevoerde argumenten, die in het voorgaande niet aan de orde zijn gekomen, behoeven geen bespreking, nu deze, in het licht van hetgeen is vastgesteld en overwogen, niet tot een andere beslissing kunnen leiden.

4.De slotsom

4.1
De grief in het incidenteel hoger beroep is weliswaar terecht voorgesteld, maar omdat met het ingestelde incidenteel hoger beroep geen andere uitkomst van de zaak is beoogd, wordt van het hof geen beslissing in incidenteel hoger beroep verlangd en blijft ook een beslissing omtrent de proceskostenveroordeling achterwege.
4.2
Het principaal hoger beroep slaagt niet. Het bestreden vonnis zal daarom worden bekrachtigd.
4.3
Als de in het ongelijk te stellen partij in het principaal hoger beroep zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van Zuiderzee zullen worden vastgesteld op € 760,00 aan griffierecht en op € 1.574,00 (2 punten x tarief I) voor salaris advocaat conform het liquidatietarief.
4.4
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende
in principaal hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn van 28 oktober 2020;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Zuiderzee vastgesteld op € 760,00 voor verschotten en op € 1.574,00 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 163,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,00 en de explootkosten van betekening van de uitspraak in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
in incidenteel hoger beroep:
verstaat dat er geen beslissing hoeft te worden genomen.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.C.P. Giesen, C. Hoogland en A.J. Louter en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2022.

Voetnoten

1.Zie HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158.