ECLI:NL:GHARL:2022:1138

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
15 februari 2022
Zaaknummer
200.284.709
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis inzake bevoegdheid physician assistant tot plaatsen botoxinjecties

In deze zaak vordert HBR B.V. de vernietiging van een arbitraal vonnis dat is gewezen door het Scheidsgerecht Gezondheidszorg. De zaak betreft de bevoegdheid van een physician assistant (PA) om botoxinjecties te plaatsen in de klinieken van HBR. HBR beëindigde de overeenkomst met de PA omdat zij meende dat PA's deze behandeling niet mochten uitvoeren volgens de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Het scheidsgerecht oordeelde echter dat de onduidelijkheid over de bevoegdheid van PA's voor rekening van HBR komt. HBR stelt dat het scheidsgerecht zich niet aan de opdracht heeft gehouden en dat het vonnis in strijd is met de openbare orde. Het hof wijst de vordering van HBR af, oordelend dat de feiten die HBR aanvoert al aan de orde zijn geweest en dat het scheidsgerecht geen regels van dwingend recht heeft geschonden. Het hof concludeert dat de vordering van HBR niet kan slagen omdat de door HBR aangevoerde gronden onvoldoende zijn onderbouwd en dat er geen sprake is van strijd met de openbare orde. HBR wordt veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.284.709
arrest van 15 februari 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HBR B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
hierna: HBR,
advocaat: mr. D. Schuurman,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde
hierna: [gedaagde] ,
advocaat: mr. C.W.M. Verberne.

1.Kern van de zaak en de beslissing

1.1
HBR vordert vernietiging van een arbitraal vonnis dat het Scheidsgerecht Gezondheidszorg (het scheidsgerecht) heeft gewezen tussen HBR en [gedaagde] . [gedaagde] plaatste op basis van een overeenkomst met HBR als physician assistant (hierna: PA) botoxinjecties in klinieken van HBR. HBR beëindigde de overeenkomst omdat PA’s die behandeling van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) niet zouden mogen verrichten. Het scheidsgerecht oordeelde dat niet duidelijk is of PA’s dat mogen en dat die onduidelijkheid voor rekening van HBR komt. HBR heeft aangevoerd dat het scheidsgerecht zich niet aan de opdracht heeft gehouden door het vonnis te baseren op niet door partijen aangevoerde feiten en dat het vonnis in strijd is met de openbare orde.
1.2
Het hof wijst de vordering af. De door HBR bedoelde feiten zijn op de zitting bij het scheidsgerecht aan de orde geweest en overigens is slechts een overweging ten overvloede op die feiten gebaseerd. Het scheidsgerecht heeft geen regels geschonden van dwingend recht met een zo fundamenteel karakter dat schending ervan moet leiden tot vernietiging van het vonnis wegens strijd met de openbare orde.
1.3
Hierna legt het hof zijn oordeel uit. Eerst vermeldt het hof nog wat er in de procedure is gebeurd.

2.Het procesverloop tot nu toe

2.1
Het hof heeft op 13 juli 2021 een tussenarrest gewezen. Daarin heeft het hof het procesverloop tot dan toe beschreven en een zitting aangekondigd. Op 7 december 2021 heeft de zitting plaatsgevonden. Beide partijen zijn verschenen; hun advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitnotities. Van de zitting is een verslag gemaakt dat aan partijen is opgestuurd. Aan het eind van de zitting heeft het hof bepaald dat arrest zal worden gewezen.

3.De vaststaande feiten

3.1
[gedaagde] verrichtte, op basis van een overeenkomst met HBR, voor eigen rekening werkzaamheden voor cosmetische behandelingen in klinieken van HBR. De werkzaamheden, die vier dagen per week besloegen, bestonden onder meer uit het plaatsen van botoxinjecties. De overeenkomst liep aanvankelijk van 1 februari 2017 tot 1 februari 2019 en is vervolgens met een jaar verlengd. Tussentijds kon worden opgezegd wegens gewichtige redenen met een opzegtermijn van drie maanden.
3.2
Inspecteur [de inspecteur1] van de IGJ (hierna: [de inspecteur1] ) heeft op 25 juli 2018 aan HBR laten weten dat PA’s geen botoxinjecties mogen plaatsen maar alleen artsen dat mogen. Omdat [de inspecteur1] begin maart 2019 aan HBR zou hebben medegedeeld dat de IGJ de kliniek kan sluiten als blijkt dat PA’s botoxinjecties plaatsen, heeft HBR op 4 maart 2019 aan [gedaagde] laten weten dat zij geen botoxinjecties meer kan plaatsen in de klinieken van HBR. HBR heeft [gedaagde] vervolgens bericht dat haar non-concurrentiebeding tot 31 oktober 2019 “on hold” werd gezet.
3.3
Via haar beroepsorganisatie Nederlandse Associatie Physicians Assistants (hierna: NAPA) heeft [gedaagde] navraag gedaan bij [de inspecteur2] , een andere inspecteur van de IGJ, waaruit bleek dat een PA onder bepaalde voorwaarden wel botoxinjecties mag plaatsen. Vanaf 1 juni 2019 heeft [gedaagde] bij Klaver Klinieken, een (in de ogen van HBR) concurrerende kliniek een dag per week cosmetische behandelingen verricht, waaronder het plaatsen van botoxinjecties. Zij heeft ook haar agenda bij HBR weer open laten zetten voor botoxbehandelingen en die uitgevoerd. HBR heeft op 28 juni 2019 de overeenkomst met [gedaagde] opgezegd tegen 28 september 2019.
3.4
[gedaagde] heeft bij het scheidsgerecht onder meer schadevergoeding gevorderd. Zij heeft aangevoerd dat het verbod van HBR om haar botoxinjecties te laten plaatsen geen deugdelijke grondslag heeft en de tussentijdse opzegging niet geldig was.
3.5
Het scheidsgerecht heeft bij vonnis van 15 juli 2020, samengevat, geoordeeld dat als met voldoende mate van zekerheid objectief zou vaststaan dat [gedaagde] als PA niet langer bevoegd was botoxbehandelingen uit te voeren, dit in haar verhouding tot HBR voor haar risico zou komen, maar dat dit in de gegeven omstandigheden niet als voldoende objectief vaststaand kon worden aangenomen. Het scheidsgerecht heeft daartoe vastgesteld dat de IGJ verschillende standpunten heeft ingenomen over de vraag of, en zo ja onder welke voorwaarden, PA’s botox-injecties mogen plaatsen. Het scheidsgerecht constateert vervolgens dat ook overigens onduidelijk is gebleven of en zo ja, onder welke omstandigheden, PA’s bevoegd zijn tot botoxbehandelingen en heeft er daarbij op gewezen dat over die bevoegdheid binnen de verschillende beroepsgroepen “kennelijk heel verschillend” wordt gedacht. Het scheidsgerecht noemt het standpunt van de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (hierna: NVPC), waarbij HBR is aangesloten, dat inhoudt dat PA’s niet bevoegd zijn en dat door [de inspecteur1] is aangehaald, maar noemt ook dat andere beroepsverenigingen (de Nederlandse Vereniging voor Dermatologie (hierna: NVDV) en Nederlandse Vereniging voor Cosmetische Geneeskunde (hierna: NVCG)) niet het standpunt hebben ingenomen dat PA’s niet bevoegd zijn.
3.6
Het scheidsgerecht heeft geoordeeld dat, omdat niet kan worden vastgesteld dat het uitvoeren van botoxbehandelingen door PA’s niet meer geoorloofd was, in de gegeven omstandigheden voor risico van HBR moet blijven dat zij [gedaagde] niet langer toestond die behandelingen uit te voeren zonder dat duidelijk was of de IGJ daartegen zou kunnen optreden. HBR is daarom schadeplichtig, zo heeft het scheidsgerecht geoordeeld. Het scheidsgerecht heeft verder geoordeeld dat HBR geen gewichtige reden had voor tussentijdse opzegging. Dat [gedaagde] weer botoxbehandelingen had gepland en uitvoerde, vormde niet zo’n gewichtige reden gelet op de bovengenoemde onduidelijkheid over de bevoegdheid van PA’s en het door [gedaagde] daarover ingewonnen advies. Dat [gedaagde] bij een concurrent ging werken vormt, vanwege de mededeling over het non-concurrentiebeding, ook niet zo’n gewichtige reden. Het scheidsgerecht heeft HBR veroordeeld aan [gedaagde] te betalen € 28.249,18, vermeerderd met € 7.885,89 aan kosten van het scheidsgerecht en € 2.000 aan tegemoetkoming in de kosten van rechtsbijstand.

4.De beoordeling

4.1
HBR vordert in deze procedure vernietiging van het vonnis. Aanvankelijk vorderde HBR ook vaststelling in rechte dat zij [gedaagde] terecht heeft verboden botoxbehandelingen te verrichten en dat zij de overeenkomst terecht heeft opgezegd en veroordeling van [gedaagde] tot terugbetaling van € 35.135,07, met rente en kosten. Ter zitting heeft HBR haar eis gewijzigd, waarmee [gedaagde] heeft ingestemd. HBR vordert, na deze wijziging, vernietiging van het vonnis van het scheidsgerecht van 15 juli 2020 en terugwijzing van de zaak naar het scheidsgerecht. HBR heeft aangevoerd dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden, dat het vonnis niet met redenen is omkleed en dat het vonnis in strijd is met de openbare orde. [gedaagde] voert verweer.
Beoordelingskader
4.2
Op grond van artikel 1065 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de rechter een arbitraal vonnis onder meer vernietigen indien het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden, indien het vonnis niet met redenen is omkleed of indien het vonnis of de wijze van totstandkoming daarvan in strijd is met de openbare orde. Van schending van de opdracht kan onder meer sprake zijn indien het scheidsgerecht buiten de grenzen van de rechtsstrijd treedt en andere feiten aan zijn beslissing ten grondslag legt dan partijen hebben aangevoerd. Alleen een ernstige schending van de opdracht kan tot vernietiging leiden (artikel 1065 lid 4 Rv). Van een vonnis dat niet met redenen is omkleed kan ook sprake zijn indien het scheidsgerecht heeft nagelaten op essentiële stellingen in te gaan. Van strijd met de openbare orde is sprake indien het vonnis door inhoud of totstandkoming in strijd is met dwingend recht van een zo fundamenteel karakter dat de naleving ervan niet door beperkingen van procesrechtelijke aard mag worden verhinderd. [1] Bij het onderzoek of er grond voor vernietiging bestaat, moet de rechter verder terughoudendheid betrachten – tenzij het gaat om het beginsel van hoor en wederhoor – omdat een vernietigingsprocedure niet mag worden gebruikt als een verkapt hoger beroep. [2]
4.3
De verwijten van HBR spitsen zich toe op (i) het bij de beoordeling betrekken van standpunten van beroepsverenigingen die partijen niet hebben aangedragen en (ii) de onjuiste toepassing van regels die voor HBR gelden en van arbeidsrecht. HBR heeft niet gespecificeerd welke verwijt welke vernietigingsgrond onderbouwt. Het hof begrijpt het verwijt onder (i) als onderbouwing van de gestelde schending van de opdracht en het verwijt onder (ii) als onderbouwing van de gestelde strijd met de openbare orde.
Niet aan opdracht gehouden?
4.4
HBR heeft aangevoerd dat het scheidsgerecht zich niet aan de opdracht heeft gehouden, omdat hij zijn beslissing mede heeft gebaseerd op de standpunten van de NVDV en de NVCG, die niet door partijen zijn aangevoerd en overigens omdat het scheidsgerecht niet of onvoldoende op essentiële verweren van HBR is ingegaan. [gedaagde] heeft aangevoerd dat de standpunten van de NVDV en NVCG wel onderdeel van het debat zijn geweest in de procedure voor het scheidsgerecht en dat het bezwaar van HBR zich richt tegen een overweging ten overvloede.
4.5
Het hof oordeelt dat geen sprake is van strijd met de opdracht. Wat betreft de standpunten van andere beroepsverenigingen staat tussen partijen vast dat -op initiatief van het Scheidsgerecht- deze tijdens de zitting van het scheidsgerecht aan de orde zijn geweest, zodat dit op zichzelf geen schending van de opdracht inhoudt. Uit hetgeen partijen daarover tijdens de zitting hebben verklaard leidt het hof af dat partijen zich daarover toen hebben kunnen uitlaten en geen aanleiding vonden om aan het Scheidsgerecht te verzoeken zich hierover later nader te mogen uitlaten. Daarnaast kan de vordering van HBR niet slagen omdat sprake is van een overweging ten overvloede. Het scheidsgerecht heeft het oordeel dat niet duidelijk is geworden of het uitvoeren van botoxbehandelingen door PA’s niet meer geoorloofd was, gebaseerd op de vaststelling dat de IGJ daarover verschillende standpunten heeft ingenomen. Het scheidsgerecht heeft daarbij ten overvloede overwogen dat “[o]ok overigens” onduidelijk is gebleven of PA’s bevoegd zijn en daarbij gewezen op de uiteenlopende standpunten van de beroepsverenigingen. Zelfs als het scheidsgerecht met deze overweging de opdracht zou hebben geschonden, dan wordt de beslissing gedragen door de vaststelling over de uiteenlopende standpunten van de IGJ. HBR heeft verder niet toegelicht op welke essentiële verweren het scheidsgerecht niet is ingegaan. In ieder geval heeft HBR onvoldoende gemotiveerd gesteld dat sprake is van zo’n ernstige schending van de opdracht dat dit tot vernietiging moet leiden. Voor zover HBR heeft bedoeld dat het vonnis niet met redenen is omkleed of in strijd is met de openbare orde omdat het scheidsgerecht de standpunten van andere beroepsverenigingen bij de beoordeling heeft betrokken, heeft zij haar stellingen onvoldoende onderbouwd.
Openbare orde
4.6
HBR heeft aangevoerd dat het scheidsgerecht regels van openbare orde heeft geschonden en gewezen op regels over het uitvoeren van botoxbehandelingen in of op grond van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG), de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), het Werkdocument Physician Assistants in de Plastische Chirurgie van de NVPC en de NAPA (de beroepsvereniging van PA’s) en het Kwaliteitskader Cosmetische Zorg, vastgesteld door het Zorginstituut Nederland. HBR heeft daarbij gewezen op gevaren voor de volksgezondheid als een PA botoxinjecties geeft. HBR heeft ook aangevoerd dat het scheidsgerecht de wet onjuist heeft toegepast door bij de beoordeling van de opzegging van de overeenkomst regels van arbeidsovereenkomstenrecht toe te passen terwijl het niet om een arbeidsovereenkomst gaat, door een te strenge (arbeidsrechtelijke) toets aan te leggen bij de vraag of HBR de overeenkomst mocht beëindigen. Ook dat is in strijd met de openbare orde, aldus HBR. [gedaagde] heeft geconcludeerd dat geen sprake is van schending van zodanige regels dat sprake is van strijd met de openbare orde.
4.7
Het hof oordeelt dat ook in zoverre geen sprake is van strijd met de openbare orde. Voorop staat dat de regels waar HBR zich op beroept geen dwingend recht van een zo fundamenteel karakter inhouden dat schending daarvan moet leiden tot vernietiging van het vonnis wegens strijd met de openbare orde. Het Werkdocument en het Kwaliteitskader dateren overigens van na de opzegging van de overeenkomst, terwijl HBR ter zitting heeft verklaard dat de eerdere regels over de bevoegdheid van PA’s onduidelijk waren. Uit de Wet BIG volgt dat PA’s onder bepaalde voorwaarden botoxinjecties mogen plaatsen. Niet in geschil is dat [gedaagde] en haar handelen binnen de klinieken van HBR aan die voorwaarden voldeden. Onder de regels van de NVPC en de NAPA, waar HBR zich op grond van de Wkkgz naar eigen zeggen aan moet houden, volgt, naar HBR ter zitting heeft erkend, dat PA’s wel botoxinjecties mogen plaatsen als het gaat om verzekerde zorg, maar niet als het gaat om onverzekerde zorg zoals HBR biedt. Daarmee is ook niet gebleken dat het plaatsen van botoxinjecties door PA’s gevaar voor de volksgezondheid oplevert.
4.8
Ook het verwijt dat het scheidsgerecht ten onrechte arbeidsrecht heeft toegepast gaat niet op en levert in elk geval geen schending van de openbare orde op. Het scheidsgerecht heeft immers, zo begrijpt het hof de uitspraak, geen arbeidsrecht toegepast. De overeenkomst tussen [gedaagde] en HBR bepaalt zelf dat tussentijdse opzegging slechts mogelijk is bij een “gewichtige reden van zodanig klemmende aard, dat redelijkerwijs van [HBR] niet gevraagd kan worden [de overeenkomst] te continueren”. Het stond partijen vrij die maatstaf overeen te komen en het is die maatstaf die het scheidsgerecht heeft gehanteerd. Daarmee heeft het scheidsgerecht geen regel geschonden, laat staan een regel van dwingend recht met een zo fundamenteel karakter dat schending ervan moet leiden tot vernietiging van het vonnis wegens strijd met de openbare orde.
4.9
Voor zover HBR heeft bedoeld dat het vonnis niet met redenen is omkleed of het scheidsgerecht zich niet aan de opdracht heeft gehouden door de onjuiste toepassing van regels die voor HBR gelden of van arbeidsrecht, heeft zij haar stellingen onvoldoende onderbouwd.
Niet met redenen omkleed?
4.1
HBR heeft aangevoerd dat het scheidsgerecht zijn vonnis niet met redenen heeft omkleed althans dat het scheidsgerecht niet of onvoldoende op essentiële verweren is ingegaan. HBR heeft haar stellingen ter zake niet anders onderbouwd dan hiervoor ten aanzien van de schending van de opdracht en de openbare orde weergegeven. Uit die onderbouwing volgt niet dat sprake is van een onvoldoende gemotiveerd vonnis en evenmin dat het scheidsgerecht niet op essentiële verweren van HBR is ingegaan; dat is het hof ook overigens niet gebleken.
Slotsom
4.11
Het hof zal de vorderingen van HBR afwijzen.
4.12
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof HBR in de kosten van de procedure veroordelen.
De kosten voor de procedure aan de zijde van [gedaagde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 760
totaal verschotten €
760
- salaris advocaat € 2.228 (2 punten x tarief II).
4.13
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof:
wijst de vorderingen van HBR af;
veroordeelt HBR in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 760 voor verschotten en op € 2.228 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt HBR in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- en de explootkosten van betekening van de uitspraak in geval HBR niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.F.J.N. van Osch, H. Wammes en G.P. Oosterhoff, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. G.P. Oosterhoff en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2022.

Voetnoten

1.HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA4945, NJ 1998/207.
2.HR 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AK8380, NJ 2005/190, HR 25 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2495, NJ 2007/294.