ECLI:NL:GHARL:2022:11050

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
200.300.723/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Koopovereenkomst en non-conformiteit bij CL-besmetting van schapen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende een koopovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de levering van 400 schapen. De schapen, die in februari 2017 door [appellant] aan [geïntimeerde] zijn geleverd, bleken besmet te zijn met Caseous Lymfadenitis (CL). [geïntimeerde] heeft [appellant] aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden door deze besmetting. De rechtbank Noord-Nederland heeft in een eerder vonnis de vorderingen van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen, waarna [appellant] in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft behoefte aan een nadere toelichting van de deskundige die een voorlopig deskundigenbericht heeft uitgebracht. Het hof oordeelt dat de vordering van [geïntimeerde] niet is verjaard en dat er behoefte is aan aanvullende informatie over de CL-besmetting ten tijde van de aflevering van de schapen. De deskundige zal worden verzocht om een mondelinge toelichting te geven op verschillende vragen met betrekking tot de besmetting en de omstandigheden rondom de levering. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan totdat de deskundige zijn toelichting heeft gegeven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.300.723/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, 174084)
arrest van 20 december 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1]
appellant,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M.J.W. Hoek, die kantoor houdt te Alphen aan den Rijn,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.M.E. Hamming, die kantoor houdt te Drachten.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 10 mei 2022 heeft op 27 oktober 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
[geïntimeerde] heeft begin 2017 van [appellant] 400 schapen gekocht en geleverd gekregen tegen betaling van een koopsom van € 103.562,-. [geïntimeerde] was voornemens om deze schapen te melken. De schapen waren afkomstig van een bedrijf uit Frankrijk - waar [geïntimeerde] en [appellant] voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst samen een bezoek hebben gebracht - en zijn door [appellant] rechtstreeks vanuit Frankrijk afgeleverd bij [geïntimeerde] en wel begin februari 2017.
2.2
In een brief van 12 maart 2018 heeft [geïntimeerde] [appellant] aansprakelijk gesteld voor schade als gevolg van een aangetroffen CL-besmetting (Caseous Lymfadenitis) binnen de koppel bij hem afgeleverde schapen.
2.3
[geïntimeerde] heeft [appellant] in kort geding gedagvaard en gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot het verschaffen van ontbrekende informatie en tot medewerking aan sectie op een of meer van de door [appellant] geleverde schapen. Deze vorderingen zijn in het vonnis van
25 juli 2018 door de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, afgewezen.
2.4
In juli 2018 heeft [geïntimeerde] een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig deskundigenbericht ingediend bij diezelfde rechtbank. Dit verzoek is toegewezen en op
5 augustus 2019 heeft deskundige [de deskundige1] , na twee conceptrapportages, zijn definitieve rapport uitgebracht.
2.5
Op 21 juli 2020 heeft [geïntimeerde] [appellant] gedagvaard en gevorderd verklaringen voor recht, een voorschot op de schadevergoeding ter hoogte van € 3.740,- ter zake van geëuthanaseerde schapen en € 8.995,26 ter zake van gemaakte onderzoeks- en dierenartskosten, betaling van de kosten van het voorlopig deskundigenbericht, een verwijzing naar de schadestaatprocedure ter vaststelling van verdere schade en een proceskostenveroordeling van [appellant] .
2.6
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft de vorderingen van [geïntimeerde] in het vonnis van 28 april 2021 grotendeels toegewezen.
2.7
De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] is dat de aan [geïntimeerde] toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding en beslissing van het hof
3.1
[appellant] heeft een vijftal bezwaren (grieven) tegen het vonnis van de rechtbank aangevoerd. Het hof zal deze grieven hierna thematisch behandelen. Het hof zal beslissen dat de vordering van [geïntimeerde] niet is verjaard en dat ter zake van de vraag naar het bestaan van de CL-besmetting ten tijde van de aflevering aan [geïntimeerde] behoefte bestaat aan een aanvullende toelichting van de deskundige. In afwachting daarvan zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
Verjaring
3.2
Met grief 1 voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de vorderingen van [geïntimeerde] niet zijn verjaard. Deze grief faalt vanwege het navolgende.
3.3
Tussen partijen staat vast dat bij [geïntimeerde] in augustus 2017 een verdenking van CL is gerezen en dat [geïntimeerde] die verdenking na een bloedtest bevestigd heeft gekregen op
7 september 2017. Evenmin is in geschil dat [geïntimeerde] daarvan direct melding heeft gemaakt bij [appellant] . Daarmee heeft, gelet op het bepaalde in artikel 7:23 lid 2 BW, de verjaringstermijn van twee jaren een aanvang genomen.
3.4
[geïntimeerde] heeft op 21 juli 2020 een dagvaarding uitgebracht. De vraag is of hij zijn vordering tussentijds heeft gestuit. De vordering van [geïntimeerde] ziet op de vergoeding van schade en valt onder de stuitingsregeling van artikel 3:317 lid 1 BW. In dit artikel is bepaald dat de verjaring wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Bij de beantwoording van de vraag of een schriftelijke mededeling als een mededeling in de zin van voormeld lid 1 kan worden opgevat, moet niet alleen worden gelet op de tekst van de mededeling maar ook op de context waarin de mededeling is gedaan, en eveneens op de overige omstandigheden van het geval. Het komt er uiteindelijk op aan of de mededeling - in zijn context bezien - een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhoudt dat hij rekening moet houden met de mogelijkheid dat de vordering nog geldend zal worden gemaakt. Bij deze beoordeling kan mede betekenis toekomen aan de verdere correspondentie tussen partijen en omstandigheden die hebben plaatsgevonden nadat een rechtshandeling is verricht [1] .
3.5
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] zijn vordering tijdig heeft gestuit. In zijn brief van 12 maart 2018 heeft [geïntimeerde] [appellant] aansprakelijk gesteld voor de schade die hij lijdt en zal lijden als gevolg van CL-besmetting bij de schapen. De vordering is door deze brief gestuit. Vervolgens heeft [geïntimeerde] [appellant] op 15 juni 2018 gedagvaard in kort geding. Deze procedure strekte tot het verschaffen van ontbrekende informatie en een veroordeling van [appellant] tot medewerking aan sectie op een of meer van de door [appellant] geleverde schapen. In randnummer 11 van de pleitnota van [geïntimeerde] in deze procedure is ter toelichting van zijn belang bij deze vorderingen gewezen op de schade die [geïntimeerde] lijdt en die hij vergoed wil hebben. Daarnaast heeft [geïntimeerde] op 13 juni 2018 nog een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig deskundigenbericht ingediend, waarin onder randnummer 9 de aansprakelijkstelling van 12 maart 2018 is herhaald. Vervolgens heeft de advocaat van [appellant] in een e-mailbericht aan de advocaat van [geïntimeerde] van 7 oktober 2019 bevestigd dat hij begrepen heeft dat [geïntimeerde] tot dagvaarding zal overgaan en heeft de advocaat van [geïntimeerde] naar aanleiding van de vraag van de advocaat van [appellant] of er nog iets staat te gebeuren per e-mailbericht van 13 december 2019 geantwoord ‘
toevallig vandaag de stukken gekregen waar ik al maanden op wacht. Dus ja!’. Daargelaten dat uit de hiervoor aangehaalde passages uit de pleitnota en het verzoekschrift een voldoende duidelijke waarschuwing valt af te leiden dat [appellant] rekening moest houden met de mogelijkheid dat de vordering tot schadevergoeding nog geldend gemaakt zou worden door [geïntimeerde] , merkt het hof in het licht van deze voorgeschiedenis en het e-mailbericht van 7 oktober 2019 in ieder geval het e-mailbericht van 13 december 2019 aan als stuitingshandeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW. In de processtukken en e-mailcorrespondentie is de advocaat van [appellant] als vertegenwoordiger van [appellant] opgetreden. [appellant] heeft niet bestreden dat de bewuste mededelingen door hem zijn ontvangen.
3.6
Nu [geïntimeerde] zijn vordering tot schadevergoeding binnen een termijn van twee jaar na 7 september 2017 rechtsgeldig heeft gestuit, is van verjaring van die vordering geen sprake.
CL-besmetting bij schapen [geïntimeerde]
3.7
De rechtbank is er in navolging van deskundige [de deskundige1] vanuit gegaan dat sprake was van een CL-besmetting in de koppel van [geïntimeerde] . In de memorie van grieven geeft [appellant] in zijn toelichting op grief 2 weer dat hij daar nog steeds aan twijfelt. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] desgevraagd aangegeven dat die twijfel op basis van de (partij)deskundigenrapportages die thans beschikbaar zijn (het rapport van [de deskundige1] van
5 augustus 2019, het rapport van [naam1] van 7 december 2021 en het rapport van
[naam2] van 1 maart 2022) niet houdbaar is. Het hof neemt daarom net als de rechtbank tot uitgangspunt dat sprake was van een CL-besmetting bij een aantal van de door [appellant] aan [geïntimeerde] geleverde schapen.
Aanwezigheid CL-besmetting ten tijde van levering
3.8
Dat de CL-besmetting reeds aanwezig was ten tijde van de aflevering van de schapen aan [geïntimeerde] , een stelling waarvan de stelplicht en de bewijslast op [geïntimeerde] rusten, staat voor het hof echter nog niet vast. Daardoor staat evenmin vast of bij aflevering sprake was van non-conformiteit als bedoeld in art. 7:17 BW (in samenhang gelezen met art. 3:2a lid 2 BW).
3.9
De deskundige [de deskundige1] heeft in zijn rapport geconcludeerd dat antedatering van de infectie tot vóór de aanvoer bij [geïntimeerde] op basis van de gecombineerde onderzoeken niet overtuigend is, maar dat in dit geval aanvullende gegevens over de ziekte en het beloop van de aandoening in de koppel beschikbaar zijn die informatie geven over de kans op besmetting na aanvoer. Op basis van die gegevens acht de deskundige, zelfs als diverse door [appellant] betwiste omstandigheden gunstig zouden zijn voor introductie van de infectie, de kans op introductie na aanvoer vrij gering en in ieder geval veel kleiner dan de kans dat de CL-infectie (onzichtbaar) in de koppel aanwezig was ten tijde van de aanvoer uit Frankrijk.
3.1
De rechtbank heeft op basis hiervan geoordeeld dat met een redelijke mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de CL-besmetting onder de koppel schapen reeds aanwezig was ten tijde van de levering daarvan aan [geïntimeerde] .
3.11
Met grief 2 keert [appellant] zich tegen deze vaststelling. Hij heeft in het bijzonder kritiek op de argumenten waarop de deskundige zijn inschatting van de kans op besmetting na aanvoer baseert. Ter onderbouwing van zijn kritiek heeft hij een rapport overgelegd van de heer [naam1] van NSFO.
3.12
[geïntimeerde] heeft deze kritiek weersproken, waarbij hij zich baseert op een rapport van [naam2] .
3.13
Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog dat het deskundigenbericht tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] noopt. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, volgt uit het deskundigenbericht weliswaar niet onomstotelijk dat de CL-besmetting reeds aanwezig was ten tijde van de levering maar in dit verband is van belang dat voor bewijs in civiele zaken onomstotelijk bewijs niet is vereist, maar een redelijke mate van zekerheid voldoende is. Die redelijke mate van zekerheid heeft de rechtbank uit het deskundigenbericht afgeleid. Dat de deskundige de vraag naar de mate van aannemelijkheid niet heeft beantwoord, doet aan de waarde van zijn rapport in beginsel niet af.
3.14
Het hof ziet in de kritiek van [appellant] op het rapport van de deskundige echter wel aanleiding om de deskundige (op grond van artikel 194 lid 5 Rv, dat op grond van artikel 205 lid 1 Rv ook bij een voorlopig deskundigenbericht van toepassing is) te bevelen een nadere toelichting te geven, waarvoor het hof een nadere mondelinge behandeling zal bepalen. Het hof ziet geen reden om een andere deskundige te benoemen. De onafhankelijkheid en expertise van de deskundige staan niet ter discussie. Dat [appellant] kritiek heeft op zijn rapport en stelt dat dit gebaseerd is op veronderstellingen en deugdelijk wetenschappelijk onderzoek ontbeert, is (gelet op de reactie van [naam2] die zich aansluit bij de deskundige en het ontbreken van een reactie van de deskundige zelf) onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
3.15
De deskundige heeft zich desgevraagd telefonisch bereid verklaard aanvullend te rapporteren. Het hof wenst in ieder geval ten aanzien van de volgende vragen/onderwerpen een nadere toelichting (betrekking hebbend op de in het geding zijnde periode – dat wil zeggen: ten tijde van de levering in februari 2017) te ontvangen:
- een onderbouwing van de vaststelling in het deskundigenrapport dat CL in Nederland zelden wordt aangetroffen en in Frankrijk veel vaker (waarbij mede wordt ingegaan op kritiek van [appellant] (i) dat op basis van de GD-monitoring, gelet op de aard en omvang daarvan en de disclaimer daarover op de GD-website, geen conclusie kan worden getrokken over de aanwezigheid van CL in Nederland, (ii) dat in Nederland wel degelijk CL-constateringen zijn gedaan en (iii) dat CL in de Roquefort regio, waar de schapen vandaan kwamen, in ieder geval niet vaak wordt aangetroffen);
- een onderbouwing van de vaststelling dat geen sprake is van serieus infectiegevaar voor gehouden schapen vanuit de omgeving (bijvoorbeeld via geïnfecteerd wild of gehouden dieren);
- een onderbouwing van de incubatietijd en verspreidingssnelheid voor CL bij schapen in het licht van de daarover beschikbare wetenschappelijke literatuur (waarbij mede wordt ingegaan op de stelling van [appellant] , gebaseerd op een publicatie van Malone e.a. [2] , (i) dat de incubatietijd twee tot vier maanden bedraagt en (ii) dat na een half jaar een prevalentie van 20% kan worden verwacht terwijl ten tijde van de vaststelling van CL in de koppel van [geïntimeerde] de prevalentie 2% bedroeg, waaruit [appellant] opmaakt dat de infectie zich toen nog in het beginstadium bevond);
- een toelichting op de status en betekenis van het gezondheidscertificaat [3] en de verklaring van de exporteur [4] (in relatie tot de vaststelling in het deskundigenrapport dat de verklaring het geleverde koppel minder verdacht maakt maar, op basis van de langzame en aanvankelijk onzichtbare verspreiding, de aanwezigheid van een infectie van beperkte omvang ook niet uitsluit);
- een toelichting op het beleid in Nederland ten aanzien van CL-besmettingen (vanuit de overheid en de sector) en de maatregelen die getroffen kunnen respectievelijk plegen te worden om verdere infectie te voorkomen dan wel te beperken (waarbij mede wordt ingegaan op de stelling van [appellant] dat (i) gepasteuriseerde melk van geïnfecteerde dieren geen relevante (gezondheids-)risico’s en daarmee geen beperking in de bedrijfsvoering oplevert en (ii) dat vaccinatie een legale mogelijkheid was geweest ter voorkoming/beperking van verdere infectie).
3.16
Ter voorbereiding op de te geven mondelinge toelichting zal de deskundige worden verzocht een notitie op te stellen waarin reeds op bondige wijze op deze vragen wordt ingegaan. Deze notitie zal aan het hof en partijen ter beschikking worden gesteld. Daarnaast zal het hof een mondelinge behandeling bepalen, waarvoor de deskundige zal worden uitgenodigd. Op die mondelinge behandeling zal de deskundige (aan de hand van de notitie en nadere vragen van het hof en partijen) verdere inlichtingen kunnen verschaffen. Partijen kunnen desgewenst hun partijdeskundigen naar die zitting meenemen.
3.17
De deskundige zal worden verzocht zich in te lezen in de materie en zich inhoudelijk voor te bereiden op in ieder geval (maar niet uitsluitend) de bovenvermelde vragen/onderwerpen. Daartoe zal het volledige procesdossier aan de deskundige ter hand worden gesteld.
3.18
Het hof heeft de deskundige gevraagd om de kosten die hiermee naar verwachting gemoeid zullen zijn te begroten. Bij een uurtarief van € 200,- en een te verwachten tijdsbesteding van 40 uren (bestuderen dossier, opstellen korte notitie en bijwonen zitting in Leeuwarden) bedraagt het aanvullend voorschot naar opgave van deskundige [de deskundige1]
€ 8.000,- (inclusief btw). Het hof zal het voorschot voorlopig op dat bedrag vaststellen. Indien een van partijen zich daarmee niet kan verenigen, zal het hof op de bezwaren tegen het voorschot van die partij beslissen.
3.19
Het hof ziet aanleiding het aanvullend voorschot voorlopig voor de helft ten laste van [appellant] en voor de helft ten laste van [geïntimeerde] te brengen. Dit omdat enerzijds op [geïntimeerde] de stelplicht en de bewijslast rusten van zijn stelling dat de CL-besmetting reeds aanwezig was ten tijde van de levering, maar anderzijds zijn standpunt wordt gesteund door het in opdracht van de rechtbank uitgebrachte deskundigenbericht en het in hoger beroep gaat om het beoordelen van stellingen van [appellant] die niet eerder (voldoende onderbouwd) zijn geopperd. Volledigheidshalve voegt het hof hieraan toe dat bij eindarrest zal worden bepaald ten laste van wie de aanvullende deskundigenkosten uiteindelijk zullen komen.
Vervolg
3.2
Indien het hof, na de aanvullende toelichting van de deskundige en de reacties van partijen daarop, zal oordelen dat de CL-besmetting reeds in de afgeleverde koppel schapen aanwezig was ten tijde van de levering daarvan aan [geïntimeerde] , staat het hof vervolgens voor de vragen of (i) deze CL-besmetting aan normaal gebruik (hier: het melken van schapen) in de weg staat waardoor [appellant] tekort is geschoten in de nakoming van de koopovereenkomst, (ii) deze tekortkoming aan [appellant] kan worden toegerekend en (iii) de door [geïntimeerde] gevorderde schadeposten en verwijzing naar de schadestaatprocedure voor toewijzing in aanmerking komen. Ook op ieder van deze kwesties heeft [appellant] gemotiveerd verweer gevoerd.
3.21
Gelet op dit verweer en in aanmerking genomen de door partijen reeds gemaakte en bij voortzetting van de procedure nog te maken kosten, de tijd die inmiddels is verstreken en nog zal verstrijken voordat sprake is van een eindbeslissing in deze procedure en de onzekerheid over de uitkomst en een eventueel vervolg in de vorm van een schadestaatprocedure, geeft het hof partijen nogmaals in overweging met elkaar in overleg te treden over een oplossing in der minne.
3.22
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
- gelast een mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer waarop de deskundige een mondeling toelichting kan verstrekken over de onder 3.15 genoemde vragen/onderwerpen, en waarop partijen en het hof desgewenst aanvullende vragen kunnen stellen,
- verwijst de zaak naar de rol van
10 januari 2023 voor opgave verhinderdataaan de zijde van beide partijen in de
maanden januari tot en met juni 2023,
- bepaalt dat de deskundige de door hem op te stellen
notitieter griffie van het hof zal indienen
uiterlijk vier weken voor de datum van de mondelinge behandeling,
- bepaalt dat [appellant] aan de deskundige een kopie van het volledige procesdossier ter beschikking zal stellen,
- bepaalt het voorschot van de kosten van de deskundige op € 8.000,- (inclusief btw) tenzij partijen (of een van hen) binnen twee weken na datum van dit arrest in een brief aan de griffie van dit hof aangeven (aangeeft) dat zij niet instemmen (instemt) met de hoogte van dit voorschot, in welk geval het hof op de bezwaren van partijen (die partij) zal beslissen,
- bepaalt dat partijen het voorschot in gelijke delen moeten voldoen, dus [appellant] € 4.000,- en [geïntimeerde] € 4.000,-, conform de nota met betaalinstructies die zij zullen ontvangen van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak,
- bepaalt dat dit voorschot (in beginsel) binnen vier weken na dagtekening van de nota van het Landelijk Dienstencentrum moet zijn voldaan,
- bepaalt dat de deskundige niet met zijn werkzaamheden (dossierstudie, notitie etc.) zal starten voordat de griffier aan hem heeft laten weten dat het voorschot is betaald;
- bepaalt dat de datum van de mondelinge behandeling met inachtneming van de verhinderdata van partijen en de deskundige zal worden vastgesteld, nadat het voorschot is betaald,
- bepaalt dat de deskundige zich zo nodig met vragen en opmerkingen zal kunnen wenden tot mr. M. Willemse,
- draagt de griffie van dit hof op een afschrift van dit arrest aan de deskundige te verzenden,
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Willemse, P.S. Bakker en J.J. Dammingh en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
20 december 2022.

Voetnoten

1.HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7063 en HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741.
2.Productie 9 bij memorie van grieven van [appellant] .
3.Productie 1 bij de pleitnotities van [appellant] in het kader van de mondelinge behandeling van het kort geding op 5 juli 2018.
4.Productie 6 bij de memorie van grieven van [appellant] .