ECLI:NL:GHARL:2022:1090

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
200.289.075/01 en 200.289.219/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van ouders over minderjarigen na ernstige bedreiging van hun ontwikkeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de ouders over hun twee minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De rechtbank Overijssel had eerder op 23 oktober 2020 het gezag van de ouders beëindigd en de GI tot voogd benoemd. De ouders, die ieder een verzoek tot herziening van deze beslissing hadden ingediend, voerden aan dat er geen dreiging voor de toekomst was en dat zij in staat waren om voor hun kinderen te zorgen. Het hof oordeelde echter dat de ouders de ernstige schadelijke gebeurtenissen die de kinderen hadden meegemaakt, bleven ontkennen, wat een veilige terugplaatsing in de weg stond. Het hof benadrukte dat de belangen van de kinderen voorop staan en dat zij recht hebben op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in hun huidige pleeggezin. De ouders hadden in het verleden al meerdere keren te maken gehad met ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, en het hof concludeerde dat de termijn voor een veilige terugplaatsing was verstreken. De verzoeken van de ouders om een bijzondere curator te benoemen en om deskundigenonderzoek te laten uitvoeren werden afgewezen, omdat dit niet in het belang van de kinderen werd geacht. Het hof bekrachtigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees de verzoeken van de ouders af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.289.075/01 en 200.289.219/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 252367)
beschikking van 8 februari 2022
in de procedure met zaaknummer 200.289.075/01 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.A. Knobben te Nijverdal,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Zwolle,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de vader] ,

wonende te [woonplaats1] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. R. Kaya te Enschede,

2.de gecertificeerde instellingstichting Jeugdbescherming Gelderland,

gevestigd te Arnhem,
verder te noemen: de GI,

3.[de pleegouders] ,

wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de pleegouders.
in de procedure met zaaknummer 200.289.219/01 inzake
[de vader],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. R. Kaya te Enschede,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Zwolle,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de moeder] ,

wonende te [woonplaats1] ,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.A. Knobben te Nijverdal,
2. de gecertificeerde instelling
stichting Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Arnhem,
verder te noemen: de GI,

3.[de pleegouders] ,

wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 23 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

in de procedure met zaaknummer 200.289.075/01
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 20 januari 2021;
- een journaalbericht namens de moeder van 11 februari 2021 met bijlage(n);
- een brief namens de GI van 22 maart 2021;
- het verweerschrift van de raad.
in de procedure met zaaknummer 200.289.219/01
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 25 januari 2021;
- een journaalbericht namens de vader van 19 februari 2021 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vader van 23 februari 2021 met bijlage(n);
- het verweerschrift van de raad.
in beide zaken
2.3
De minderjarige [de minderjarige1] heeft bij brief, binnengekomen bij het hof op 8 september 2021, aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek en heeft een bijlage meegezonden.
2.4
De mondelinge behandeling stond gepland op 20 september 2021 maar op verzoek van mr. Kaya is die behandeling aangehouden. Op 12 januari 2022 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Het hoger beroep van de moeder en dat van de vader zijn daarbij gelijktijdig behandeld.
De ouders zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de raad is [naam1] verschenen. Via een beeldbelverbinding namen aan de mondelinge behandeling deel [naam2] , namens de GI, en de pleegouders.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader zijn geboren:
- [in] 2007: [de minderjarige1] ; en
- [in] 2012: [de minderjarige2] .
3.2
Bij beschikking van 12 april 2018 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van diezelfde datum voorlopig onder toezicht gesteld van de Stichting Jeugdbescherming Overijssel ( [naam3] ) en is een (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Bij beschikking van 9 juli 2018 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (definitief) onder toezicht gesteld van 12 juli 2018 tot 12 juli 2019 en is tot 12 april 2019 een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg. De termijn voor de machtiging tot uithuisplaatsing is middels een verlenging bij beschikking van 26 maart 2019 gelijk gemaakt aan de termijn van de ondertoezichtstelling, te weten 12 juli 2019. Zowel de ondertoezichtstelling als de machtiging tot uithuisplaatsing zijn nadien steeds verlengd. Het hof heeft meermalen de verlengingsbeslissing van de rechtbank, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigd, meest recent nog bij beschikking van 4 maart 2021.
3.3
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] wonen sinds 26 oktober 2019 bij de pleegouders.
3.4
De ouders hebben ieder afzonderlijk van elkaar eenmaal per drie weken gedurende vier uren een onbegeleid omgangsmoment met [de minderjarige1] of [de minderjarige2] . Daarbij heeft de moeder de ene keer omgang met [de minderjarige1] en de vader met [de minderjarige2] en heeft de moeder de andere keer omgang met [de minderjarige2] en de vader met [de minderjarige1] .
3.5
De ouders hebben nog een dochter, [de dochter] , geboren [in] 2003. [de dochter] verblijft feitelijk sinds medio 2016 en op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing sinds januari 2017 in hetzelfde pleeggezin waar [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ook wonen. Eind 2018 is het gezag van de ouders over [de dochter] beëindigd en is [naam3] tot voogd over haar benoemd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 23 oktober 2020 heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder en de vader over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] beëindigd en is de GI tot voogd benoemd.
in de procedure met zaaknummer 200.289.075/01
4.2
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven zien op de beëindiging van haar ouderlijk gezag. De moeder verzoekt die beschikking te vernietigen en daarbij opnieuw rechtdoende te bepalen dat moeder met het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] belast blijft, subsidiair een bijzondere curator te benoemen die onderzoek doet naar de (vermeende) thuissituatie die aanleiding is geweest voor de ondertoezichtstelling/uithuisplaatsing en naar het toekomstperspectief van de kinderen voordat een eindoordeel wordt gegeven, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
Ter zitting heeft de moeder haar subsidiaire verzoek in zoverre aangevuld dat zij tevens vraagt om de benoeming van een deskundige op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Rechterlijke Rechtsvordering (Rv). Deze deskundige zou onderzoek moeten doen naar wat de beste plek is voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] om te verblijven, waar hun trauma vandaan komt en wat ze nodig hebben.
in de procedure met zaaknummer 200.289.219/01
4.3
De vader is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven betreffen de beëindiging van het ouderlijk gezag. De vader verzoekt die beschikking te vernietigen en daarbij opnieuw rechtdoende het verzoek van de raad af te wijzen. De vader verzoekt naar het hof begrijpt subsidiair om een bijzondere curator te benoemen.
Ter zitting heeft ook de vader zijn subsidiaire verzoek in zoverre aangevuld dat hij, evenals de moeder, tevens vraagt om de benoeming van een deskundige op grond van artikel 810a lid 2 Rv.
in beide zaken
4.4
De raad voert verweer en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind – dat zijn hier de belangen van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] - voorop staan. Kinderen die niet verblijven in het eigen gezin hebben recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over hun opvoedingsperspectief.
5.3
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden het gezag van de ouders over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] heeft beëindigd en de GI tot voogd over de kinderen heeft benoemd. Het hof neemt de overwegingen 5.3 tot en met 5.10 van de rechtbank bij de beslissing tot gezagsbeëindiging over en maakt die na eigen onderzoek tot de zijne. Het hof voegt daaraan nog het volgende toe.
5.4
De ouders voelen zich tekort gedaan door de rapportages van de raad en bestrijden de inhoud daarvan (nog steeds). Anders dan de ouders bepleiten, maakt het hof uit de stukken – waaronder de raadsrapportages - op dat de verzorgings- en opvoedingssituatie bij de ouders thuis voor de kinderen gedurende langere tijd ernstig bedreigend en onveilig is geweest als gevolg van de psychiatrische problematiek van de moeder. In de bij partijen bekende beschikking van dit hof van 17 januari 2019 (zaaknummer 200.247.263/01) is dat nader beschreven. De problematiek van de moeder heeft in het verleden een aantal malen geleid tot een (vrijwillige) opname, behandeling en (intensieve) begeleiding in de thuissituatie. In 2018 is ondanks het bestaande signaleringsplan sprake geweest van een ernstige terugval, waarna de kinderen uit huis zijn geplaatst.
Dat de kinderen toen zij nog bij de ouders woonden ernstige gebeurtenissen hebben meegemaakt, die zeer schadelijk voor hen zijn geweest, wordt nog steeds niet (h)erkend door de ouders. Hierdoor nemen zij onvoldoende verantwoordelijkheid voor de ontstane situatie, ook al hebben de kinderen daarover bij herhaling en tegenover meerdere personen en telkens consistent verklaard. Dat er voor de kinderen ook onveiligheid is geweest tijdens de uithuisplaatsing, en wel in het vorige pleeggezin, is uiterst verdrietig maar maakt het voorgaande niet anders. Dat [de minderjarige1] in het verleden heeft aangegeven naar de moeder of de vader terug te willen, wijst op de loyaliteit van [de minderjarige1] maar betekent niet dat er bij de ouders geen problemen zijn geweest.
Net als de moeder, klaagt de vader dat de GI nooit voornemens is geweest om de kinderen terug te plaatsen bij hem, terwijl het belang van de kinderen om herenigd te worden met hun ouders groot is. De kinderen hebben bovendien het recht om door hun ouders te worden opgevoed, al dan niet met passende hulpverlening, bijvoorbeeld in de vorm van Intensieve Orthopedagogische Gezinsbehandeling (IOG).
De ontkenning van de gebeurtenissen maakt naar het oordeel van het hof evenwel dat er met de ouders na de uithuisplaatsing geen (nieuwe) veiligheidsafspraken konden worden gemaakt, zodat ook aan een veilige terugplaatsing niet (goed) kon worden gewerkt.
5.5
De moeder stelt dat er geen dreiging voor de toekomst is en dat de toekomst van de kinderen bij haar ligt. De ouders voeren aan dat de moeder al vier jaren stabiel is en geen terugval (psychoses) meer heeft gehad. Dat wijst op een positieve ontwikkeling en duidelijk is dat de moeder heeft gewerkt aan haar herstel, maar dat betekent niet dat het in het belang is van de kinderen om hen nu of binnen afzienbare termijn bij de moeder dan wel de vader te plaatsen. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn inmiddels bijna vier jaren uit huis geplaatst. Het huidige pleeggezin is al ruim twee jaren hun thuis en de kinderen kennen de pleegouders al veel langer. Zij ervaren rust en ontwikkelen zich goed in het pleeggezin en zijn gehecht aan hun pleegouders. Het doorbreken van de rust en die gehechtheidsrelatie zou (grote) schade in de ontwikkeling van de kinderen kunnen opleveren. Naar het oordeel van het hof ligt het perspectief van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] mede gelet op hun (jonge) leeftijd en ontwikkeling en ondanks genoemde positieve ontwikkelingen in het leven van de moeder, dan ook niet meer bij de moeder dan wel de vader, maar bij de pleegouders. Een thuisplaatsing van de kinderen is daarom niet meer aan de orde. Met andere woorden, de voor hen aanvaardbare termijn waarbinnen de moeder dan wel de vader hun verzorging en opvoeding weer op zich zou kunnen nemen, is verstreken.
5.6
De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn in beginsel van tijdelijke aard en dienen gericht te zijn op (het werken aan) de terugkeer van het kind naar de ouder(s). Deze maatregelen kunnen slechts worden verlengd indien de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders die het ouderlijk gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbare termijn, in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding te dragen. Wanneer – zoals in dit geval - vast is komen te staan dat er niet langer gewerkt wordt aan thuisplaatsing, zijn die maatregelen niet langer passend.
Bij behoud van het ouderlijk gezag zouden de maatregelen jaarlijks verlengd moeten worden waarbij de verblijfplaats van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] steeds weer ter discussie staat of kan staan, wat onrust en spanning met zich brengt. Dat zou een negatief effect hebben op de rust, continuïteit en een verder ongestoorde hechting en ontwikkeling bij de pleegouders die de kinderen nodig hebben. Evenals de rechtbank acht het hof dat niet in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
5.7
Uit al het vorenstaande volgt dat beëindiging van het gezag bijdraagt aan de duidelijkheid bij [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en alle andere betrokkenen dat zij niet (meer) bij de ouders of een van hen zullen opgroeien. Dit belang van (met name) de kinderen, die vanwege hun kwetsbaarheid des te meer gebaat zijn bij duidelijkheid over waar ze wonen en opgroeien en wie de beslissingen over hen neemt, weegt naar het oordeel van het hof zwaarder dan het recht van de ouders op hereniging met de kinderen en het belang van de ouders om het ouderlijk gezag te houden. Daarmee staat naar het oordeel van het hof de noodzaak van de gezagsbeëindiging vast.
5.8
De ouders betwisten de gezagsbeëindiging met name omdat - zoals zij ter zitting hebben aangegeven - zij bang zijn om de verbinding met de kinderen (verder) kwijt te raken. De ouders willen een belangrijke rol in hun levens blijven spelen en willen meer omgang. Het hof wijst erop dat de ouders ook als zij geen gezag meer hebben, nog steeds in beslissingen ten aanzien van de kinderen dienen te worden betrokken, dan wel daarover dienen te worden geïnformeerd, en dat de gezagsbeëindiging op zichzelf geen gevolgen heeft voor de omgang tussen de ouders en de kinderen. Ook bij een beëindiging van het gezag blijft het namelijk in het belang van de kinderen om een positief contact met de ouders te hebben en te houden.
Het hof hoopt dat er door de gezagsbeëindiging en de duidelijkheid die hierdoor ontstaat, ook acceptatie en rust komt en dat dit de invulling (en mogelijk de omvang) van de omgangsregeling juist ten goede zal komen.
5.9
De gezagsbeëindigende maatregel strijdt niet met het door de moeder genoemde artikel 8 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) en evenmin met de door de vader genoemde internationale kinderrechten zoals neergelegd in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). De maatregel voldoet aan de wettelijke criteria. Naar het oordeel van het hof is de inbreuk op het gezinsleven en/of het privéleven tussen de kinderen en de ouders gerechtvaardigd met het oog op de bescherming van de belangen van de kinderen, omdat die gezagsbeëindiging zoals hiervoor is overwogen gelet op alle omstandigheden van dit geval in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] noodzakelijk is. Verder staat de gezagsbeëindiging in redelijke verhouding tot het na te streven doel (proportionaliteitsbeginsel) en is het beoogde resultaat – de bescherming van de belangen van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] - niet te bereiken met een minder ingrijpend alternatief zoals thuisplaatsing met bijvoorbeeld de inzet van IOG in het gezin zoals de vader aanvoert, of een vrijwillige (uithuis)plaatsing (subsidiariteitsbeginsel).
Verzoek om benoeming van een bijzondere curator
5.1
Beide ouders hebben ter zitting van het hof subsidiair verzocht een bijzondere curator te benoemen zodat de kinderen kunnen spreken met een onafhankelijke deskundige, die geen druk meebrengt en enkel hun belangen vertegenwoordigt.
De vader doet hierbij een beroep op artikel 12 IVRK, maar het hof verwerpt dat. [de minderjarige1] heeft zijn mening kenbaar gemaakt. [de minderjarige2] is gelet op zijn leeftijd en ontwikkeling niet door het hof gehoord maar wel eerder al door de raad. Daarmee is voldaan aan de eisen in artikel 12 IVRK.
Zoals het hof in de beschikking van 4 maart 2021 onder 5.6 reeds heeft overwogen, is het verzoek van de ouders tot benoeming van een bijzondere curator vooral gericht op waarheidsvinding en willen zij met dat doel [de minderjarige1] nogmaals zijn verhaal laten vertellen. Dit is echter juist een onderdeel van de problematiek van [de minderjarige1] . [de minderjarige1] heeft therapie gehad waarbij een belangrijk thema was dat bij hem het gevoel werd verminderd verantwoordelijk te zijn voor alles wat er is gebeurd en de stappen die zijn gezet. Hij zit klem tussen de betrokkenen en kampt met loyaliteitsproblemen doordat er al langere tijd druk op hem wordt uitgeoefend. [de minderjarige1] heeft bovendien al verschillende keren aan diverse professionele hulpverleners zijn verhaal verteld. Bij toewijzing van het verzoek van de ouders tot benoeming van een bijzondere curator zou er nog meer druk op [de minderjarige1] worden uitgeoefend. Dit zou zeer beschadigend voor hem zijn. Hij heeft nu rust nodig. Hetzelfde geldt voor [de minderjarige2] .
De ouders vragen zich ter zitting van het hof af, of wat de kinderen bij de raad en bij de rechter hebben gezegd over het willen blijven wonen bij de pleegouders wel is wat zij werkelijk willen. Zij geven aan dat als de kinderen dat ook bij de bijzondere curator vertellen, zij zich daarbij zullen neerleggen. De GI voert aan dat het trekken van de ouders aan de kinderen eerder tot zoveel spanning heeft geleid dat [de minderjarige1] klem kwam te zitten en zelfs suïcidale gedachten had. Terecht wijst de raad erop dat de kinderen niet belast moeten worden met de keuze tussen de ouders en de pleegouders. Het hof acht het horen van de kinderen door een bijzondere curator daarom ook in deze procedure niet in hun belang en zal het verzoek daartoe afwijzen.
De moeder heeft nog gewezen op een uitspraak van hof Amsterdam van 14 januari 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:97) waarin een bijzondere curator is benoemd, maar anders dan in die zaak (zie de tussenuitspraak van dat hof van 26 maart 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:1025) heeft de raad in dit geval wel met de kinderen gesproken. Die uitspraak volgt het hof dan ook niet.
Verzoek ex artikel 810a Rv
5.11
De ouders hebben voorts verzocht om een onderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv door een onafhankelijke deskundige te gelasten naar de vraag waar het trauma van de kinderen vandaan komt, wat de kinderen nodig hebben en naar de vraag of ze in de toekomst weer bij een van de ouders kunnen wonen.
In artikel 810a lid 2 Rv staat – zoals is overwogen in de beide door de man ter zitting aangevoerde uitspraken - dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Zoals hiervoor al overwogen, is de aanvaardbare termijn voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] reeds ruim verstreken. Het is daarom in het belang van de kinderen dat er nu snel duidelijkheid komt over hun perspectief, een perspectief dat bij de pleegouders ligt. Een deskundigenbericht kan niet leiden tot een ander oordeel en staat aan spoedige duidelijkheid over het perspectief van de kinderen in de weg. Een dergelijk onderzoek zou voor de kinderen bovendien veel onzekerheid en spanning tot gevolg hebben en is ook om deze reden niet in hun belang. Het hof zal het verzoek tot een deskundigenonderzoek daarom afwijzen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de beslissing van de rechtbank tot beëindiging van het gezag van de ouders over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en de benoeming van de GI tot voogd over de beide kinderen bekrachtigen. Het verzoek tot benoeming van een bijzondere curator en het verzoek ex artikel 810a lid 2 Rv zal het hof afwijzen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 23 oktober 2020;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, J.G. Knot en M.A.L.M. Willems, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma, en is op 8 februari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.