ECLI:NL:GHARL:2022:10863

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
200.302.618
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eigen schuld en billijkheidscorrectie in hypothecaire lening

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van twee appellanten tegen ABN AMRO BANK N.V. De zaak betreft een hypothecaire lening waarbij de vraag naar eigen schuld van de appellanten en de toepassing van de billijkheidscorrectie aan de orde is. Het hof heeft eerder op 23 augustus 2022 een tussenarrest gewezen waarin partijen werden uitgenodigd om zich uit te laten over de eigen schuldvraag. De appellanten hebben gesteld dat de bank hen niet voldoende heeft beschermd tegen overkreditering en dat de bank zelf ook schuld heeft aan de ontstane situatie.

In het arrest van 6 december 2022 heeft het hof vastgesteld dat de bank geen feiten heeft aangedragen die tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Het hof heeft geoordeeld dat het hoger beroep slaagt en het bestreden eindvonnis van de rechtbank Gelderland zal worden vernietigd. De bank wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die de appellanten hebben geleden door de tekortkoming van de bank in de hypothecaire lening. De schade zal in een schadestaatprocedure verder worden vastgesteld.

Het hof heeft ook de proceskosten aan de zijde van de appellanten toegewezen, inclusief wettelijke rente over deze kosten. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.302.618
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 383724)
arrest van 6 december 2022
in de zaak van

1.[appellante] ,

wonende te [woonplaats1] ,
2.
[appellant],
wonende te [woonplaats2] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk: [appellanten] , en afzonderlijk: [appellante] en [appellant] ,
advocaat van [appellante] : mr. J.W. Hoentjen,
advocaat van [appellant] : onttrokken.
tegen:
de naamloze vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de bank,
advocaat: mr. P.K.J. van der Wal.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 23 augustus 2022 hier over [1] . Daarbij heeft het hof de zaak naar de rol verwezen opdat partijen zich bij akten zouden uitlaten over de vraag of [appellanten] eigen schuld treft in de zin van artikel 6:101 BW.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een akte uitlating “eigen schuld” van de bank;
- een antwoordakte van [appellante] .
1.3
Vervolgens heeft [appellante] de aanvullende stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
In rov. 3.10 en 3.11 van het tussenarrest heeft het hof geconstateerd dat partijen het debat over de eigen schuldvraag in de loop van beide instanties niet hebben ontwikkeld en dat deze kwestie ook op de mondelinge behandeling nog onderbelicht is gebleven. Dit heeft aanleiding gegeven om partijen uit te nodigen tot een aktewisseling hierover.
2.2
In haar akte uitlating “eigen schuld” heeft de bank, sub 2 samengevat, het volgende uiteengezet. [appellanten] treft eigen schuld, nu zij zelf de hypotheekaanvraag hebben verzorgd en daartoe de nodige gegevens hebben aangeleverd. Ook waren zij, in tegenstelling tot de bank, op de hoogte van bepaalde nadelige omstandigheden en hebben zij deze bij hun aanvraag verzwegen. Tot slot hebben appellanten de bank tussentijds niet gekend in de gestelde financiële problemen, geen maatregelen genomen om hun schuldpositie te verbeteren en pas achteraf gesteld dat de verstrekte lening onverantwoord zou zijn, aldus de bank.
2.3
In haar antwoordakte heeft [appellante] niet alleen de diverse door de bank ingeroepen vormen van eigen schuld bestreden, maar ook aangevoerd dat een eventuele eigen schuld in het niet valt bij de schuld die de bank treft en ten slotte dat de schade op grond van de billijkheidcorrectie als bedoeld in artikel 6:101 lid 1 BW volledig voor rekening van de bank moet komen. Zij voert daartoe aan dat het op de weg van de bank lag om te waken voor overkreditering en om [appellante] (en [appellant] ) als consument
(-en) te beschermen tegen het gevaar van eigen lichtvaardigheid en/of gebrek aan kunde en inzicht. De bank heeft daarentegen bewust toegerekend naar het in haar ogen “benodigde” inkomen om de lening te kunnen verstrekken.
2.4
Het hof ziet zich nu voor twee problemen gesteld. Op grond van het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor moet de bank nog in de gelegenheid worden gesteld om te reageren op het beroep van [appellante] op de billijkheidscorrectie. Daarnaast blijkt [appellant] na de onttrekking door zijn advocaat toch geen nieuwe advocaat te hebben gesteld, zodat hij zich niet heeft kunnen uitlaten over de eigen schuldvraag c.a.
2.5
In deze gegeven omstandigheden vindt het hof aanleiding om, anders dan aanvankelijk verwacht, niet al in deze hoofdzaak te beslissen over een of meer aspecten van eigen schuld. Deze kwesties zullen alsnog in de schadestaatprocedure aan de orde kunnen komen.
2.6
De bank heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Daarom passeert het hof haar bewijsaanbod.

3.De slotsom

3.1
Het hoger beroep slaagt. Het bestreden eindvonnis zal worden vernietigd. De gevorderde verklaring voor recht en verwijzing naar de schadestaatprocedure zullen worden uitgesproken. Welke schade is opgetreden en is veroorzaakt door de tekortkoming van de bank zal in de schadestaatprocedure moeten worden vastgesteld en beslist (zie rov. 3.9 van het tussenarrest). Daarom kan de schade nu niet nader worden omschreven zoals [appellanten] hebben gevorderd in het petitum sub 2 van hun memorie van grieven met verwijzing naar de inleidende dagvaarding sub 29. Ten slotte is ook de restitutievordering voor toewijzing vatbaar.
3.2
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal de bank worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellanten] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 103,83
- griffierecht
€ 309,00
totaal verschotten € 412,83
- salaris advocaat € 1.086 (2 punten x tarief II).
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellanten] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 119,21
- griffierecht
€ 338,00
totaal verschotten € 457,21
- salaris advocaat € 2.785 (2,5 punten x appeltarief II).
3.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld. Een en ander omvat ook een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan de in voorkomend geval noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening [2] .

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het eindvonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 13 oktober 2021 en doet opnieuw recht:
verklaart voor recht dat de bank, in het kader van de verstrekking van de hypothecaire geldleningen, is tekortgeschoten jegens [appellanten] ;
veroordeelt de bank tot vergoeding van de daardoor door [appellanten] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
veroordeelt de bank om al hetgeen [appellanten] ter uitvoering van het nu vernietigde vonnis aan de bank hebben voldaan aan hen terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
veroordeelt de bank in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellanten] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 412,83 voor verschotten en op € 1.086 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 457,21 voor verschotten en op € 2.785 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, B.J. Engberts en A.W. Steeg, is door de voorzitter ondertekend en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 december 2022.

Voetnoten

2.zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.