ECLI:NL:GHARL:2022:1084

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
20/01008
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in WOZ-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland over de proceskostenvergoeding in een WOZ-zaak. De belanghebbende, eigenaar van een onroerende zaak, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn woning door de heffingsambtenaar. De rechtbank had de waarde verlaagd en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van proceskosten. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de hoogte van de proceskostenvergoeding ter discussie stond. De heffingsambtenaar en de belanghebbende waren het oneens over de vraag of er sprake was van samenhangende zaken, wat invloed heeft op de proceskostenvergoeding. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er sprake was van samenhangende zaken, omdat de zaken gelijktijdig waren behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde nagenoeg identiek waren. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken om vergoeding van griffierecht en proceskosten af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/01008
uitspraakdatum: 15 februari 2022
Uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 oktober 2020, nummer UTR 19/3573, ECLI:NL:RBMNE:2020:4930 in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 16 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2018 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2019 vastgesteld op € 371.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2019 (OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar vernietigd, de beschikking en de aanslag gehandhaafd zoals deze luiden na het besluit van verweerder om de waarde van de woning nader vast te stellen op € 349.000 en de aanslag dienovereenkomstig te verminderen. Daarnaast heeft de Rechtbank de heffingsambtenaar veroordeeld het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden en heeft de Rechtbank de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 524,25.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak. Het betreft een in 1990 gebouwde drive-inwoning, gelegen in [de wijk] . De woning staat op een kavel van 93 m2 en heeft een woonoppervlak van 159 m2. Tot de woning behoren een garage van 21 m2 en twee dakterrassen van 8m2 en 18 m2.
2.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft namens verschillende belanghebbenden wonende aan de [adres1] te [woonplaats] bezwaar en beroep ingesteld. In de zaak met nummer UTR 19/3580 heeft de hoorzitting in de bezwaarfase plaatsgevonden op 16 april 2019. In de zaken UTR 19/3561, UTR 19/3564, UTR 19/3565, UTR 19/3569, UTR 19/3573, UTR 19/3576 en UTR 19/3578 heeft de hoorzitting in de bezwaarfase plaatsgevonden op 28 mei 2019.
2.3.
Bij brief van 2 juni 2020 heeft de heffingsambtenaar de Rechtbank medegedeeld dat hangende het beroep met uitzondering van de zaak met nummer UTR 19/3564 de bij de beschikkingen vastgestelde waarden van de onder 2.2 bedoelde woningen zijn verlaagd. Daarbij is de vastgetelde waarde van de onroerende zaak en daarmee de heffingsmaatstaf van de aanslag verlaagd tot € 349.000. De motivering van dat besluit is opgenomen in de bij die brief gevoegde e-mail van 2 juni 2020. Met betrekking tot de vergoeding van de door belanghebbende in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand is daarin, voor zover hier van belang, opgenomen:
"Het voorgaande betekent dat u in 7 van de 8 beroepszaken recht heeft op een proceskostenvergoeding in bezwaar. Voor UTR 19/3580 (…) geldt dat voor de bezwaarfase een vergoeding in aanmerking komt van € 522,- (1 punt voor bezwaar en 1 punt voor horen).
Voor de proceskosten in deze 6 zaken (dus uitgezonderd UTR 19/3564 (…)), [waartoe de onderhavige zaak behoort], stel ik mij op het standprint dat deze als samenhangende zaken kunnen worden gezien. Al deze bezwaarschriften zijn qua gronden algemeen en gelijkluidend geformuleerd. Op de hoorzitting van 28 mei 2019 zijn deze dossiers behandeld en zijn de nader aangevoerde gegrond eveneens identiek aan elkaar. Dat afzonderlijk verslag is gelegd is vanwege
het feit dat het verschillende particuliere belanghebbenden betreft, neemt niet weg dat de zaken op een en dezelfde hoorzitting en gevoegd zijn behandeld. (...)
Proceskosten in de bezwaarfase
(…)
Voor de overige 6 zaken [waartoe de onderhavige zaak behoort] (.. . )geldt dat deze in bezwaar met elkaar samenhangen en tellen zij als 1 zaak, zodat ik kom tot de volgende opstelling van de te vergoeden kosten:
- Bezwaarschrift 1 punt à € 261 maal wegingsfactor 1 (gemiddelde zwaarte) maal 1,5
voor meer dan vier samenhangende zaken = € 391,50
- Hoorzitting 1 punt à £ 261 maal wegingsfactor 1 (gemiddelde zwaarte) maal 1,5
voor meer dan vier samenhangende zaken = £ 391,50
In totaal komt voor vergoeding in de bezwaarfase in aanmerking een bedrag van
€ 783,00 (per zaak wordt dan voor de bezwaarfase vergoed € 130,50)"
2.4.
Het beroep van belanghebbende is ter zitting van de Rechtbank (nagenoeg) gelijktijdig behandeld met vier andere beroepen over de Woz-waarde van woningen die in dezelfde straat gelegen zijn als de onroerende zaak. Met betrekking tot de vergoeding van de door belanghebbende in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtbijstand heeft de Rechtbank geoordeeld dat de heffingsambtenaar een juiste beslissing heeft genomen. De Rechtbank heeft deze beslissing alsmede de gronden waarop deze beslissing rust (zie 2.3) tot de hare gemaakt. Met betrekking tot de vergoeding van de door belanghebbende in de beroepsfase gemaakte kosten van rechtsbijstand is in de uitspraak van de Rechtbank, voor zover hier van belang, opgenomen:
“4.11 (…) De onderhavige zaak en de zaken met de dossiernummers UTR 19/3580, UTR 19/3576 en UTR 19/3569 zijn samenhangende zaken omdat in deze zaken de beroepen op dezelfde dag zijn ingesteld, het vooronderzoek in dezelfde periode heeft plaatsgevonden en de rechtbank de beroepen op dezelfde zitting heeft behandeld en voorts omdat in deze zaken rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon, namelijk gemachtigde, van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn en, gelet op hetgeen dienaangaande uit de door gemachtigde in de zaken overgelegde stukken blijkt, ook zijn geweest. Hieraan doet niet af dat de rechtsbijstand aan vier verschillende belanghebbenden is verleend en evenmin dat gemachtigde, naar hij stelt, met ieder van hen in de beroepsfase afzonderlijk heeft gesproken. Dat de woningen waarvan de vastgestelde waarden in de vier zaken in geschil zijn, niet in alle opzichten identiek zijn, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.”

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is uitsluitend de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase in geschil. Het geschil spitst zich toe op de vraag of sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, lid 2 Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb).
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van samenhangende zaken, omdat de werkzaamheden in elk van de zaken niet nagenoeg identiek konden zijn.
3.3.
De heffingsambtenaar verdedigt de tegenovergestelde opvatting en stelt dat de uitspraak van de Rechtbank op dit punt juist is.
3.4.
De overige in het hogerberoepschrift genoemde beroepsgronden zijn door de gemachtigde van belanghebbende ter zitting ingetrokken.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 3, lid 2 Bpb worden voor de hoogte van de toe te kennen proceskostenvergoeding, samenhangende zaken als één zaak beschouwd.
4.2.
Het begrip ‘samenhangende zaken’ ziet op situaties waarin (i) diverse zaken gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig worden behandeld en (ii) dezelfde rechtsbijstandsverlener (iii) nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten in iedere zaak (artikel 3, lid 2 van het Bpb). Dit criterium heeft tot doel te bewerkstelligen dat in die situaties de rechtsbijstandverlener niet langer voor iedere zaak afzonderlijk een kostenvergoeding ontvangt. Hiermee heeft de besluitgever willen voorkomen dat een onredelijk hoge vergoeding wordt ontvangen voor de werkzaamheden van die rechtsbijstandverlener (vgl. HR 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:420).
4.3.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of is voldaan aan het vereiste dat de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn (vereiste iii). Belanghebbende betoogt dat aan dit vereiste niet is voldaan. In dit verband voert belanghebbende aan dat in ieder van de door de Rechtbank als samenhangend aangemerkte zaken sprake is van een andere woning met een andere eigenaar, objectkenmerken en ligging. Het enige gemeenschappelijke aan de verschillende objecten is dat de objecten zich bevinden in dezelfde straat. Hierdoor is geen sprake van samenhangende zaken aldus belanghebbende. De heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst hij op de uitspraken van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 3 augustus 2021, nummers 20/00777, 20/00778 en 20/00779, ECLI:NL:GHARL:2021:7352, ECLI:NL:GHARL:2021:7353 en ECLI:NL:GHARL:2021:7354.
4.4.
De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat met betrekking tot de bezwaarfase samenhang in de zin van artikel 3, lid 2 Bpb bestaat tussen de zaak van belanghebbende en de zaken UTR 19/3561, UTR 19/3565, UTR 19/3569, UTR 19/3576 en UTR 19/3578 en dat met betrekking tot de beroepsfase die samenhang bestaat tussen de zaak van belanghebbende en de zaken UTR 19/3580, UTR 19/3569 en UTR 19/3576. Redengevend daarvoor is dat deze zaken betrekking hebben op in dezelfde straat gelegen nagenoeg identieke woningen en zowel in bezwaar - met uitzondering van de zaak UTR 19/3580 heeft het horen op bezwaar op dezelfde hoorzitting plaatsgevonden op 28 mei 2019 - als beroep de betreffende zaken gelijktijdig zijn behandeld. Bovendien heeft dezelfde dienstverlener (de gemachtigde) nagenoeg identieke bezwaar- en beroepschriften ingediend en ook voor het overige nagenoeg identieke werkzaamheden verricht. Dat de woningen waarvan de vastgestelde waarden in bezwaar en beroep in geschil waren niet in alle opzichten identiek zijn, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 15 februari 2022 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 februari 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.