ECLI:NL:RBMNE:2020:4930

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 oktober 2020
Publicatiedatum
12 november 2020
Zaaknummer
19/3573
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-beschikking en aanslag onroerende zaakbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 30 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde waarde van een woning voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Eiser, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de door verweerder, de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht, vastgestelde WOZ-waarde van € 371.000 voor het jaar 2019. Verweerder had deze waarde vastgesteld op basis van vergelijkingsobjecten en had het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, waarin hij stelde dat de waarde verder verlaagd moest worden tot € 340.000.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op een online zitting op 23 september 2020. Eiser heeft betoogd dat de vastgestelde waarde te hoog is en dat de kosten die hij heeft gemaakt in bezwaar en beroep niet correct zijn berekend. Verweerder heeft de waarde van de woning in een brief van 2 juni 2020 verlaagd tot € 349.000, maar eiser was van mening dat deze waarde nog steeds te hoog was.

De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde van € 349.000 niet te hoog is. De rechtbank heeft de onderbouwing van verweerder, die gebruik heeft gemaakt van een systematische vergelijking met vergelijkingsobjecten, als voldoende beschouwd. Eiser's argumenten over de verschillen tussen de woningen en de invloed van geluidsoverlast zijn door de rechtbank verworpen. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de beschikking en aanslag zoals deze luiden na het besluit van verweerder om de waarde van de woning nader vast te stellen op € 349.000, gehandhaafd. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en is het griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
nummer UTR 19/3573

uitspraak d.d. 30 oktober 2020

in het geding tussen:

[eiser] te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: D.A.N. Bartels
en
de verweerder van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht, verweerder,
vertegenwoordigd door [naam] , tot bijstand vergezeld door [naam]
inzake de onder 1.1. vermelde beschikking en aanslag.

Procesverloop

1.1.
Verweerder heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2018 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak [adres 1] te [woonplaats] (de woning) voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 371.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan eiser voor het jaar 2019 opgelegde aanslag in de van eigenaren geheven onroerende zaakbelasting van de gemeente [gemeente] (de aanslag).
1.2.
Verweerder heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op de onlinezitting van 23 september 2020.

Feiten

2.1.
Eiser is eigenaar van de woning. De woning is een in 1990 gebouwde drive-inwoning, gelegen in de [buurt] . De woning staat op een kavel van 93 m2 en heeft een woonoppervlak van 159 m2. Tot de woning behoren een garage van 21 m2 en twee dakterrassen van 8m2 en 18 m2.
2.2.
Verweerder heeft ter onderbouwing van de vastgestelde waarde van de woning als bijlage bij het verweerschrift een overzicht overgelegd dat bestaat bestaande uit vijf losse opsommingen van gegevens, waarvan één betrekking heeft op de woning en de andere vier betrekking hebben op woningen die naar de opvatting van de verweerder met de woning vergelijkbaar zijn (de vergelijkingsobjecten). De bedragen en aantallen m2 waarmee verweerder heeft gerekend bij de herleiding van de waarde van de woning uit de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten, zijn hierna opgenomen in een matrix (de matrix). Onder de matrix is de aanvullende informatie opgenomen die verweerder in het door hem overgelegde overzicht naast de bedragen en aantallen m2 heeft opgenomen, alsook enkele door de rechtbank toegevoegde toelichtende opmerkingen.
Matrix
woning
[adres 2]
[adres 3]
[adres 4]
[adres 5]
WOZ-waarde (€)
371
--
--
--
--
Koopsom (€)
--
379
320
365
380
Gecorrigeerde koop-
som (€)
--
379
343
349
399
Deelwaarde dakterras 8 m2 (€)
1.6
--
1.6
1.6
1.6
Deelwaarde dakterras 18 m2 (€)
3.6
--
3.6
3.6
3.6
Deelwaarde garage 21 m2 (€)
21
--
21
21
--
Deelwaarde garage 18 m2
--
--
--
--
18
Deelwaarde berging (€)
--
3
--
--
--
Kavelgrootte (m2)
93
180
93
93
168
Rekenprijs per m2 kaveloppervlak (€)
1.2
259
€ 1.200
€ 259
€ 1.200
€ 259
€ 1.200
€ 259
€ 1.200
€ 259
Deelwaarde grond (€)
66.432
88.965
66.432
66.432
85.857
Deelwaarde woning
‘sec’ (€)
278.368
287.035
250.368
256.368
289.943
Woonoppervlak van de woning ‘sec’
(m2)
159
135
159
159
148
Rekenprijs per m2 woonoppervlak van de woning ‘sec’ (€)
1.751
2.126
1.575
1.612
1.959
Aanvullende informatie
woning
[adres 2]
[adres 3]
[adres 4]
[adres 5]
Soort object
Tussen drive-in woning
Hoekwoning
Tussen drive-in woning
Tussen drive-in woning
Tussen drive-in woning
locatie
[locatie]
[locatie]
[locatie]
[locatie]
[locatie]
ligging
Aan de rand van [woonplaats] met vrij uitzicht
Rustige straat in woonwijk
Aan de rand van [woonplaats] met vrij uitzicht
Aan de rand van [woonplaats] met vrij uitzicht
Aan de rand van [woonplaats] met vrij uitzicht
uitstraling/type
normaal
normaal
normaal
normaal
Normaal
bouwjaar
1990
1991
1990
1990
1990
bouwkundige kwaliteit
voldoende
voldoende
voldoende
voldoende
voldoende
staat van onderhoud
voldoende
voldoende
voldoende
voldoende
voldoende
voorzieningenniveau
voldoende
voldoende
matig/
voldoende
voldoende
voldoende
Toelichtende opmerkingen
De “woning sec” is de woning zonder dakterrassen, garage, berging en grond.
Verweerder hanteert per m2 kaveloppervlak als rekenprijs € 1.200 voor de eerste 45 m2 kaveloppervlak en € 259 per m2 kaveloppervlak voor de volgende 155 m2 kaveloppervlak.
2.3.
Bij brief van 2 juni 2020 heeft verweerder aan de rechtbank meegedeeld dat de vastgestelde waarde van de woning is verlaagd tot € 349.000. In de bij de brief gevoegde e-mail staat onder meer dat verweerder met deze nader vastgestelde waarde van de woning heeft willen aansluiten bij de gecorrigeerde koopsom van het vergelijkingsobject [adres 4] . Na de verlaging van de vastgestelde waarde van de woning bedraagt de rekenprijs per m2 oppervlak van de woning ‘sec’, net als die van het vergelijkingsobject [adres 4] , € 1.612.

Geschil en standpunten van partijen

3.1.
In geschil is of de door verweerder nader vastgestelde waarde van € 349.000 te hoog is. Voorts is in geschil het bedrag van de veroordeling van verweerder in de kosten die eiser in bezwaar en beroep heeft gemaakt.
3.2.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de nader vastgestelde waarde van € 349.000 verder dient te worden verlaagd tot € 340.000. Wat betreft het bedrag van de veroordeling van verweerder in de kosten die eiser in bezwaar en beroep heeft gemaakt, stelt eiser zich op het standpunt dat dit bedrag dient te worden berekend zonder toepassing van de regeling over samenhangende zaken in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en onderdeel C2 van de bijlage bij het Bpb.
3.3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de nader vastgestelde waarde van
€ 349.000 niet te hoog is. Voor de onderbouwing van dit standpunt verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding. Wat betreft het bedrag van de veroordeling van verweerder in de kosten die eiser in bezwaar en beroep heeft gemaakt, stelt verweerder dat dit bedrag dient te worden berekend met toepassing van de regeling over samenhangende zaken in artikel 3 van het Bpb en onderdeel C2 van de bijlage bij het Bpb.

Beoordeling van het geschil

4.1.
De waarde van de woning wordt in gevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
4.2.
Verweerder dient aannemelijk te maken dat de nader vastgestelde waarde van
€ 349.000 niet te hoog is. Bij de beoordeling of verweerder aan deze bewijslast heeft voldaan, betrekt de rechter ook wat eiser heeft aangevoerd met betrekking tot de onderbouwing door verweerder van de nader vastgestelde waarde van € 349.000.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met hetgeen hij heeft overgelegd en ter toelichting op de zitting heeft verklaard aannemelijk gemaakt dat de vastgestelde waarde van de woning van € 349.000 niet te hoog is. Bij dit oordeel overweegt de rechtbank het volgende.
Verweerder heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde een overzicht overgelegd waarin de onder 2.2. vermelde gegevens zijn opgenomen. Naar volgt uit deze gegevens is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. De in het overzicht genoemde vergelijkingsobjecten zijn vergelijkbaar met de woning. Voor zover zich tussen de vergelijkingsobjecten en de woning verschillen wat betreft de woonoppervlakte, de kaveloppervlakte, de samenstelling van de met elkaar vergeleken woningen en voorzieningenniveau voordoen, heeft verweerder met het door hem overgelegde overzicht en hetgeen hij ter toelichting daarop ter zitting heeft verklaard aannemelijk gemaakt dat hij met die verschillen in voldoende mate rekening heeft gehouden. Verweerder heeft met de in het overzicht opgenomen gegevens en zijn toelichting daarop ter zitting voorts aannemelijk gemaakt dat er wat betreft ligging, uitstraling/type, bouwkundige kwaliteit en onderhoud geen noemenswaardige verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten zijn. Het bestaan van andere dan de hiervoor genoemde verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning is niet gesteld; evenmin is daarvan op andere wijze gebleken.
4.4.
Aan dit oordeel doet naar het oordeel van de rechtbank niet af hetgeen eiser met betrekking tot de onderbouwing door de verweerder nader vastgestelde waarde van
€ 349.000 heeft aangevoerd. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Gemachtigde heeft voor de vergelijkingsobjecten [adres 2] en [adres 5] een aantal punten genoemd waarop deze van de woning verschillen. Omdat de beide vergelijkingsobjecten ook bij de onderbouwing van de vastgestelde waarden van de woningen in de eveneens op de zitting van 23 september behandelde zaken UTR19/3580, 19/3576, 19/3564 en 19/3569 zijn gebruikt, gaat de rechtbank ervan uit dat de door gemachtigde gestelde verschillen voor alle vijf zaken van belang zijn. De verschillen blijken ook uit het onder 2.2 vermelde overzicht, zodat het bestaan daarvan tussen partijen niet in geschil is. Gemachtigde neemt evenwel het standpunt in dat deze verschillen meebrengen dat de prijzen waarvoor de vergelijkingsobjecten zijn verkocht, niet gebruikt kunnen worden bij de bepaling van de waarde van de woning. Gelet op hetgeen onder 4.2. en 4.3. is overwogen, volgt de rechtbank gemachtigde niet in dit standpunt.
Gemachtigde heeft betoogd dat verweerder bij de bepaling van de waarde van de woning had moeten uitgaan van de laagste van de door hem voor de vergelijkingsobjecten berekende rekenprijzen per m2 woonoppervlakte. Deze laagste rekenprijs per m2 woonoppervlakte bedraagt € 1.575 (vergelijkingsobject [adres 3] ). Bij de behandeling van de laatste zaak (nr. UTR 19/3569) heeft gemachtigde het verdergaande standpunt ingenomen dat in alle zaken betreffende woningen aan de [straat] te [woonplaats] , de rekenprijs per m2 woonoppervlakte op € 1.537 moet worden gesteld omdat de rekenprijs per m2 woonoppervlakte van de woning, waarvan de waarde in de zaak UTR19/3569 in geschil is, door verweerder na ambtshalve vermindering op dit bedrag is gesteld. Daarbij heeft gemachtigde zich, in afwijking van hetgeen hij eerder heeft aangevoerd, op het standpunt gesteld dat alle woningen aan de [straat] identiek zijn.
Gemachtigde miskent dat het waardebegrip van artikel 17 lid Wet WOZ, zoals dat volgens de wetsgeschiedenis moet worden uitgelegd (zie onder 4.1), verweerder er niet toe verplicht bij de herleiding van de waarde van de woning uit de verkoopprijzen van vergelijkingsobjecten uit te gaan van de laagste van de in het kader van die herleiding berekende rekenprijzen per m2 woonruimte van de woning ‘sec’. Veeleer ligt het voor de hand dat hij, gelet op de maximaliserende invulling van het waardebegrip van artikel 17 lid Wet WOZ in de wetsgeschiedenis, uit te gaan van de hoogste van de in het kader van de herleiding berekende rekenprijzen per m2 woonruimte, in dit geval € 2.125 ( [adres 2] ). De voor de woning in aanmerking genomen rekenprijs per m2 woonruimte van, na vermindering in de beroepsfase, € 1.612 blijft daar ruimschoots onder. Zelfs indien de uitkomst van de maximaliserende invulling van het waardebegrip van artikel 17 lid 2 Wet WOZ onredelijk en onbillijk wordt geacht en om die reden wordt gekozen voor een niet-maximaliserende invulling, waarin niet wordt uitgegaan van de meestbiedende koper noch van aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding, maar (bijvoorbeeld) van de prijs die een bereidwillige koper en een bereidwillige verkoper na behoorlijke marketing zouden overeenkomen (conform IVS 1-Market Value Basis of Valuation van het International Valuation Standards Committee), dan nog is er geen reden om in dit geval voor de laagste van de in het kader van de herleiding van de waarde van de woning uit de verkoopprijzen van vergelijkingsobjecten berekende rekenprijzen per m2 woonruimte te kiezen. Een middeling van de bij de herleiding berekende rekenprijzen per m2 woonruimte doet meer recht aan het aldus ingevulde waardebegrip van artikel 17 lid 2 Wet WOZ. De voor de woning in aanmerking genomen rekenprijs per m2 woonruimte van, na vermindering in de beroepsfase, € 1.612, ligt (ook) onder het gemiddelde van de in het kader van de herleiding van de waarde van de woning uit de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten berekende rekenprijzen per m2 woonoppervlak van de vergelijkingsobjecten. Dit blijft het geval als de door gemachtigde in de zaak UTR19/3569 genoemde rekenprijs per m2 woonoppervlakte van € 1.537 in de middeling wordt betrokken.
Gemachtigde stelt zich in deze zaak en de zaken 19/3580, 19/3576, 19/3564 en 19/3569, in elk waarvan eveneens de waarde op waardepeildatum van een woning gelegen aan de [straat] te [woonplaats] in geschil is, op het standpunt dat verweerder de vastgestelde waarde dient te verlagen in verband met de geluidsoverlast, die de woningen ondervinden van de in de nabijheid gelegen aanvoerroute naar de [snelweg] en de parkeerproblematiek op het pleintje voor de woningen. De rechtbank volgt gemachtigde niet in dit standpunt. Zo er van de geluidsoverlast en de parkeerproblematiek een negatieve invloed op de waarde van de woningen uitgaat, dan is deze immers, zoals verweerder onweersproken heeft gesteld, verdisconteerd in de vastgestelde waarden van de woningen omdat die zijn bepaald op basis van vergelijking met de verkoopprijzen van vergelijkingsobjecten, die eveneens aan de [straat] zijn gelegen en met dezelfde geluidsoverlast en parkeerproblematiek te maken hebben.
Bij de behandeling van de laatste zaak (nr. UTR 19/3569) heeft gemachtigde zich voorts op het standpunt gesteld dat dat in alle zaken betreffende woningen aan de [straat] te [woonplaats] een “strafkorting” op de vastgestelde waarde van € 4.000 moet worden toegepast omdat verweerder de waarde welbewust te hoog zou hebben vastgesteld hetgeen volgens gemachtigde als knevelarij dient te worden aangemerkt. Gemachtigde heeft van deze aantijging niet het begin van bewijs geleverd. De rechtbank gaat er daarom aan voorbij.
Gemachtigde heeft in deze zaak en de andere op de zitting van 23 september 2020 behandelde zaken bij herhaling vragen gesteld, inlichtingen en bescheiden gevorderd, standpunten ingenomen en omstandigheden genoemd. In de eerste drie zaken (UTR 20/2481, UTR 19/2372 en UTR 19/3566) heeft gemachtigde ter zitting verklaard dat hij het (de) stuk(ken) waarin hij vragen stelt, inlichtingen en bescheiden vordert, standpunten inneemt en omstandigheden noemt, alsnog intrekt. In deze zaak en in de zaken UTR 19/3580, UTR 19/3576, UTR 19/3564 en UTR 19/3569 heeft gemachtigde dat niet gedaan. Bij de behandeling van de zaak UTR 19/3580 heeft de rechtbank beslist dat zij de vorenbedoelde vragen, vorderingen, standpunten en omstandigheden buiten beschouwing laat omdat, zoals blijkt uit de verklaring van de gemachtigde ter zitting, er geen verband is tussen de (uiteindelijke) beroepsgronden van gemachtigde en de door hem gestelde vragen, gevorderde inlichtingen en bescheiden, ingenomen standpunten en genoemde omstandigheden. In de onderhavige zaak is niets aangevoerd dat de rechtbank tot een andere beslissing op dit punt zou kunnen brengen.
4.5.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder nader vastgestelde waarde van € 349.000 niet te hoog is.
4.6
Voor zover gemachtigde met hetgeen hij heeft aangevoerd heeft beoogd te verzoeken om toekenning van een vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het geschil moet zijn beslecht, overweegt de rechtbank, met inachtneming van de jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt, in het bijzonder het ‘verzamelarrest’ van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, het volgende. Het bezwaar is ingediend op 4 april 2019. Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, als de uitspraak niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. De rechtbank heeft in deze zaak binnen die twee jaar uitspraak gedaan. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt afgewezen.
4.7.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een eerder genomen besluit dat naar zijn opvatting onjuist is, in te trekken of te wijzigen. Dat geldt ook voor de uitspraak op bezwaar (zie bijvoorbeeld CRvB 12 juni 2001, nr. 99/6107 WAZ/WAO, ECLI:NL:CRVB:2001:AB3262). De Hoge Raad denkt hierover echter anders. In zijn arrest van 20 januari 2012, nr. 10/02678, ECLI:NL:HR:2012:BT1516, beslist de Hoge Raad dat het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen, meebrengt dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. Dit betekent, aldus de Hoge Raad, dat een nadere beslissing die het bestuursorgaan - zonder tussenkomst van de rechter - neemt met betrekking tot de belastingaanslag waartegen bezwaar is gemaakt, niet is aan te merken als een beslissing waartegen beroep kan worden ingesteld. Voor een WOZ-beschikking geldt hetzelfde. In deze beslissing ligt besloten dat in het onderhavige geval het door eiser ingestelde beroep, ook na het door verweerder genomen besluit om de waarde van de woning in afwijking van de uitspraak op bezwaar nader vast te stellen op € 349.000, uitsluitend de uitspraak op bezwaar betreft waarin de waarde van de woning is gehandhaafd op € 371.000. Gelet op wat onder 4.1. tot en met 4.5 is overwogen, kan deze uitspraak op bezwaar niet in stand blijven. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen, en de beschikking en de aanslag, zoals deze luiden na het besluit van verweerder om de waarde van de woning nader vast te stellen op
€ 349.000, handhaven.
4.8.
Niet tussen partijen in geschil is dat verweerder veroordeeld dient te worden in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft moeten maken. Over het bedrag van deze kosten lopen hun meningen echter uiteen. Het op dit punt bestaande geschil spitst zich toe op de vraag of dit bedrag dient te worden berekend met dan wel zonder toepassing van de regeling over samenhangende zaken in artikel 3 van het Bpb en onderdeel C2 van de bijlage bij het Bpb.
Op grond van artikel 3 lid 1 van het Bpb dienen samenhangende zaken voor de bepaling van het bedrag van de kosten van rechtsbijstand dat voor vergoeding in aanmerking komt, als één zaak te worden beschouwd. In artikel 3 lid 2 van het Bpb is bepaald wat onder samenhangende zaken wordt verstaan: “door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand (…) is verleend door dezelfde persoon (…) van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”. Ingevolge onderdeel C2 van de bijlage bij het Bpb bedraagt de wegingsfactor voor samenhangende zaken voor minder dan 4 samenhangende zaken 1 en voor 4 of meer samenhangende zaken 1,5.
4.9.
De motivering van het besluit van verweerder van 2 juni 2020 waarbij hij hangende het beroep de bij de beschikking vastgestelde waarde van de woning en daarmee de heffingsmaatstaf van de aanslag met € 21.000 heeft verlaagd en nader heeft vastgesteld op
€ 349.000, is opgenomen in de bij het besluit gevoegde e-mail van 2 juni 2020, waarin met betrekking tot de vergoeding van de door belanghebbende in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand, voor zover hier van belang, is opgemerkt:
“Voor de proceskosten in deze 6 zaken [waartoe de onderhavige zaak behoort], stel ik mij op het standpunt dat deze als samenhangende zaken kunnen worden gezien. Al deze bezwaarschriften zijn qua gronden algemeen en gelijkluidend geformuleerd. Op de hoorzitting van 28 mei zijn deze dossiers behandeld en zijn de nader aangevoerde [gronden] eveneens identiek aan elkaar. Dat afzonderlijk verslag is gelegd is vanwege het feit dat het verschillende particuliere belanghebbenden betreft [en] neemt niet weg dat de zaken op een en dezelfde hoorzitting en gevoegd zijn behandeld. (…)
Proceskosten in de bezwaarfase
(…)
Voor de overige 6 zaken [waartoe de onderhavige zaak behoort] (…) geldt dat deze in bezwaar met elkaar samenhangen en (…) als 1 zaak [tellen] , zodat ik kom tot de volgende opstelling van de te vergoeden kosten:
- Bezwaarschrift 1 punt à € 261 maal wegingsfactor 1 (gemiddelde zwaarte) maal 1,5
voor [4 of meer] samenhangende zaken = € 391,50
- Hoorzitting 1 punt à € 261 maal wegingsfactor 1 (gemiddelde zwaarte) maal 1,5
voor [4 of meer] samenhangende zaken = € 391,50
In totaal komt voor vergoeding in de bezwaarfase in aanmerking een bedrag van
€ 783,00 (per zaak wordt dan voor de bezwaarfase vergoed € 130,50”
4.10.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met betrekking tot de vergoeding van de door belanghebbende in de bezwaarfase gemaakte kosten een juiste beslissing genomen. De rechtbank maakt deze beslissing, alsmede de gronden waarop zij berust, tot de hare.
4.11.
Met betrekking tot de voor vergoeding in aanmerking komende kosten van rechtsbijstand in de beroepsfase overweegt de rechtbank als volgt.
De onderhavige zaak en de zaken met de dossiernummers UTR 19/3580, UTR 19/3576 en UTR 19/3569 zijn samenhangende zaken omdat in deze zaken de beroepen op dezelfde dag zijn ingesteld, het vooronderzoek in dezelfde periode heeft plaatsgevonden en de rechtbank de beroepen op dezelfde zitting heeft behandeld en voorts omdat in deze zaken rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon, namelijk gemachtigde, van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn en, gelet op hetgeen dienaangaande uit de door gemachtigde in de zaken overgelegde stukken blijkt, ook zijn geweest. Hieraan doet niet af dat de rechtsbijstand aan vier verschillende belanghebbenden is verleend en evenmin dat gemachtigde, naar hij stelt, met ieder van hen in de beroepsfase afzonderlijk heeft gesproken. Dat de woningen waarvan de vastgestelde waarden in de vier zaken in geschil zijn, niet in alle opzichten identiek zijn, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Gelet op het vorenoverwogene bepaalt de rechtbank de voor vergoeding in aanmerking komende kosten van in de beroepsfase verleende rechtsbijstand voor de onderhavige zaak en de zaken met de dossiernummers UTR 19/3580, UTR 19/3576 en UTR 19/3569 op € 1.575 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, een bedrag per punt van € 525, een factor voor het gewicht van de zaak van 1 en een factor voor samenhangende zaken van 1,5). Van dit bedrag wordt een vierde deel, oftewel € 393,75, aan eiser toegekend.
4.12
Voor een hogere proceskostenvergoeding acht de rechtbank geen termen aanwezig.

Proceskosten en griffierecht

5.1.
Gelet op hetgeen onder 4.8 tot en met 4.11 is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen in de kosten van rechtsbijstand die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft moeten maken. De rechtbank stelt deze kosten vast op (€ 130,50 + € 393,75 =) € 524,25.
5.2.
Voorts dient aan eiser het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 47 te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- handhaaft de beschikking en de aanslag zoals deze luiden na het besluit van verweerder om de waarde van de woning nader vast te stellen op € 349.000 en de aanslag dienovereenkomstig te verminderen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 524,25;
- draagt verweerder op aan eiser het door deze betaalde griffierecht van € 47 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van de griffier
S.J. van Ravenhorst. De beslissing is op 30 oktober 2020in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd om deze De rechter is verhinderd om deze
uitspraak te ondertekenen uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.