Aan dit oordeel doet naar het oordeel van de rechtbank niet af hetgeen eiser met betrekking tot de onderbouwing door de verweerder nader vastgestelde waarde van
€ 349.000 heeft aangevoerd. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Gemachtigde heeft voor de vergelijkingsobjecten [adres 2] en [adres 5] een aantal punten genoemd waarop deze van de woning verschillen. Omdat de beide vergelijkingsobjecten ook bij de onderbouwing van de vastgestelde waarden van de woningen in de eveneens op de zitting van 23 september behandelde zaken UTR19/3580, 19/3576, 19/3564 en 19/3569 zijn gebruikt, gaat de rechtbank ervan uit dat de door gemachtigde gestelde verschillen voor alle vijf zaken van belang zijn. De verschillen blijken ook uit het onder 2.2 vermelde overzicht, zodat het bestaan daarvan tussen partijen niet in geschil is. Gemachtigde neemt evenwel het standpunt in dat deze verschillen meebrengen dat de prijzen waarvoor de vergelijkingsobjecten zijn verkocht, niet gebruikt kunnen worden bij de bepaling van de waarde van de woning. Gelet op hetgeen onder 4.2. en 4.3. is overwogen, volgt de rechtbank gemachtigde niet in dit standpunt.
Gemachtigde heeft betoogd dat verweerder bij de bepaling van de waarde van de woning had moeten uitgaan van de laagste van de door hem voor de vergelijkingsobjecten berekende rekenprijzen per m2 woonoppervlakte. Deze laagste rekenprijs per m2 woonoppervlakte bedraagt € 1.575 (vergelijkingsobject [adres 3] ). Bij de behandeling van de laatste zaak (nr. UTR 19/3569) heeft gemachtigde het verdergaande standpunt ingenomen dat in alle zaken betreffende woningen aan de [straat] te [woonplaats] , de rekenprijs per m2 woonoppervlakte op € 1.537 moet worden gesteld omdat de rekenprijs per m2 woonoppervlakte van de woning, waarvan de waarde in de zaak UTR19/3569 in geschil is, door verweerder na ambtshalve vermindering op dit bedrag is gesteld. Daarbij heeft gemachtigde zich, in afwijking van hetgeen hij eerder heeft aangevoerd, op het standpunt gesteld dat alle woningen aan de [straat] identiek zijn.
Gemachtigde miskent dat het waardebegrip van artikel 17 lid Wet WOZ, zoals dat volgens de wetsgeschiedenis moet worden uitgelegd (zie onder 4.1), verweerder er niet toe verplicht bij de herleiding van de waarde van de woning uit de verkoopprijzen van vergelijkingsobjecten uit te gaan van de laagste van de in het kader van die herleiding berekende rekenprijzen per m2 woonruimte van de woning ‘sec’. Veeleer ligt het voor de hand dat hij, gelet op de maximaliserende invulling van het waardebegrip van artikel 17 lid Wet WOZ in de wetsgeschiedenis, uit te gaan van de hoogste van de in het kader van de herleiding berekende rekenprijzen per m2 woonruimte, in dit geval € 2.125 ( [adres 2] ). De voor de woning in aanmerking genomen rekenprijs per m2 woonruimte van, na vermindering in de beroepsfase, € 1.612 blijft daar ruimschoots onder. Zelfs indien de uitkomst van de maximaliserende invulling van het waardebegrip van artikel 17 lid 2 Wet WOZ onredelijk en onbillijk wordt geacht en om die reden wordt gekozen voor een niet-maximaliserende invulling, waarin niet wordt uitgegaan van de meestbiedende koper noch van aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding, maar (bijvoorbeeld) van de prijs die een bereidwillige koper en een bereidwillige verkoper na behoorlijke marketing zouden overeenkomen (conform IVS 1-Market Value Basis of Valuation van het International Valuation Standards Committee), dan nog is er geen reden om in dit geval voor de laagste van de in het kader van de herleiding van de waarde van de woning uit de verkoopprijzen van vergelijkingsobjecten berekende rekenprijzen per m2 woonruimte te kiezen. Een middeling van de bij de herleiding berekende rekenprijzen per m2 woonruimte doet meer recht aan het aldus ingevulde waardebegrip van artikel 17 lid 2 Wet WOZ. De voor de woning in aanmerking genomen rekenprijs per m2 woonruimte van, na vermindering in de beroepsfase, € 1.612, ligt (ook) onder het gemiddelde van de in het kader van de herleiding van de waarde van de woning uit de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten berekende rekenprijzen per m2 woonoppervlak van de vergelijkingsobjecten. Dit blijft het geval als de door gemachtigde in de zaak UTR19/3569 genoemde rekenprijs per m2 woonoppervlakte van € 1.537 in de middeling wordt betrokken.
Gemachtigde stelt zich in deze zaak en de zaken 19/3580, 19/3576, 19/3564 en 19/3569, in elk waarvan eveneens de waarde op waardepeildatum van een woning gelegen aan de [straat] te [woonplaats] in geschil is, op het standpunt dat verweerder de vastgestelde waarde dient te verlagen in verband met de geluidsoverlast, die de woningen ondervinden van de in de nabijheid gelegen aanvoerroute naar de [snelweg] en de parkeerproblematiek op het pleintje voor de woningen. De rechtbank volgt gemachtigde niet in dit standpunt. Zo er van de geluidsoverlast en de parkeerproblematiek een negatieve invloed op de waarde van de woningen uitgaat, dan is deze immers, zoals verweerder onweersproken heeft gesteld, verdisconteerd in de vastgestelde waarden van de woningen omdat die zijn bepaald op basis van vergelijking met de verkoopprijzen van vergelijkingsobjecten, die eveneens aan de [straat] zijn gelegen en met dezelfde geluidsoverlast en parkeerproblematiek te maken hebben.
Bij de behandeling van de laatste zaak (nr. UTR 19/3569) heeft gemachtigde zich voorts op het standpunt gesteld dat dat in alle zaken betreffende woningen aan de [straat] te [woonplaats] een “strafkorting” op de vastgestelde waarde van € 4.000 moet worden toegepast omdat verweerder de waarde welbewust te hoog zou hebben vastgesteld hetgeen volgens gemachtigde als knevelarij dient te worden aangemerkt. Gemachtigde heeft van deze aantijging niet het begin van bewijs geleverd. De rechtbank gaat er daarom aan voorbij.
Gemachtigde heeft in deze zaak en de andere op de zitting van 23 september 2020 behandelde zaken bij herhaling vragen gesteld, inlichtingen en bescheiden gevorderd, standpunten ingenomen en omstandigheden genoemd. In de eerste drie zaken (UTR 20/2481, UTR 19/2372 en UTR 19/3566) heeft gemachtigde ter zitting verklaard dat hij het (de) stuk(ken) waarin hij vragen stelt, inlichtingen en bescheiden vordert, standpunten inneemt en omstandigheden noemt, alsnog intrekt. In deze zaak en in de zaken UTR 19/3580, UTR 19/3576, UTR 19/3564 en UTR 19/3569 heeft gemachtigde dat niet gedaan. Bij de behandeling van de zaak UTR 19/3580 heeft de rechtbank beslist dat zij de vorenbedoelde vragen, vorderingen, standpunten en omstandigheden buiten beschouwing laat omdat, zoals blijkt uit de verklaring van de gemachtigde ter zitting, er geen verband is tussen de (uiteindelijke) beroepsgronden van gemachtigde en de door hem gestelde vragen, gevorderde inlichtingen en bescheiden, ingenomen standpunten en genoemde omstandigheden. In de onderhavige zaak is niets aangevoerd dat de rechtbank tot een andere beslissing op dit punt zou kunnen brengen.