In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2009, 2011 en 2012 ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende, een Rijnvarende, had aanslagen ontvangen voor de genoemde jaren, waarbij hij verzocht om vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen. De rechtbank kende belanghebbende vergoedingen toe voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar verklaarde de beroepen ongegrond.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de Inspecteur een verweerschrift indiende. Tijdens de zitting op 23 november 2022 zijn de zaken gelijktijdig behandeld. Belanghebbende trok grieven in verband met de heffing van premie volksverzekeringen in, maar handhaafde zijn grieven met betrekking tot de werkkostenregeling en de vergoeding van immateriële schade.
Het Hof oordeelt dat belanghebbende recht heeft op een aftrek in verband met de werkkostenregeling, en dat de rechtbank de overschrijding van de redelijke termijn heeft vastgesteld. Het Hof verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de jaren 2011 en 2012, en vermindert de aanslagen dienovereenkomstig. Tevens wordt de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht.