ECLI:NL:GHARL:2022:10438

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
6 december 2022
Zaaknummer
20/01077 t/m 20/01079
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en werkkostenregeling voor Rijnvarende

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2009, 2011 en 2012 ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende, een Rijnvarende, had aanslagen ontvangen voor de genoemde jaren, waarbij hij verzocht om vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen. De rechtbank kende belanghebbende vergoedingen toe voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar verklaarde de beroepen ongegrond.

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de Inspecteur een verweerschrift indiende. Tijdens de zitting op 23 november 2022 zijn de zaken gelijktijdig behandeld. Belanghebbende trok grieven in verband met de heffing van premie volksverzekeringen in, maar handhaafde zijn grieven met betrekking tot de werkkostenregeling en de vergoeding van immateriële schade.

Het Hof oordeelt dat belanghebbende recht heeft op een aftrek in verband met de werkkostenregeling, en dat de rechtbank de overschrijding van de redelijke termijn heeft vastgesteld. Het Hof verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de jaren 2011 en 2012, en vermindert de aanslagen dienovereenkomstig. Tevens wordt de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 20/01077 tot en met 20/01079
uitspraakdatum: 6 december 2022

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 oktober 2020, nummers LEE 17/2457, LEE 17/2458 en LEE 17/2459, ECLI:NL:RBNNE:2020:3443, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2009 en 2012 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Voor het jaar 2011 is aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd. Bij beschikkingen zijn heffingsrente en belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en vergoedingen toegekend voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, voor proceskosten en voor het griffierecht.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft bij brief van 18 februari 2022 nadere inlichtingen verstrekt.
1.5.
Bij brieven van 28 juni 2022 heeft belanghebbende de grieven die betrekking hebben op de heffing van premie volksverzekeringen ingetrokken.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2022. Ter zitting zijn gelijktijdig behandeld de zaken met nummers 20/00961, 20/00980 t/m 20/00984, 20/00986, 20/00987, 20/01032, 20/01033, 20/01060 t/m 20/01062, 20/01077 t/m 20/01079, 21/00044, 21/00528 en 21/01617. Namens belanghebbende is verschenen [naam1] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam2] en [naam3] , bijgestaan door [naam4] en [naam5] .

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende woont in Nederland en is Rijnvarende. Hij heeft over de jaren 2009, 2011 en 2012 aangifte gedaan van de volgende belastbare inkomens uit werk en woning:
2009
2011
2012
loon [naam6]
€ 26.900
€ 56.722
€ 58.139
loon [naam7]
€ 26.500
pensioenpremie
€ -4.537
€ -4.651
Loon uit tegenwoordige dienstbetrekking
€ 53.400
€ 52.185
€ 53.488
Loon uit vroegere dienstbetrekking (NN)
€ 102
inkomsten uit eigen woning
€ -6.966
€ -6.966
€ -6.917
belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 46.434
€ 45.219
€ 46.673
Bij de aangiften heeft belanghebbende verzocht om vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen.
2.2.
De aanslag voor het jaar 2009 is – in afwijking van de aangifte – opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.282. Daarbij is geen vrijstelling verleend van premieheffing voor de volksverzekeringen. Bij beschikking is heffingsrente berekend.
2.3.
De aanslag voor het jaar 2011 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.219. Daarbij is vrijstelling verleend van premieheffing voor de volksverzekeringen. Nog voordat het aanslagbiljet belanghebbende had bereikt heeft de Inspecteur meegedeeld dat de aanslag mogelijk onjuist was en dat een navorderingsaanslag zou worden opgelegd. Vervolgens heeft de Inspecteur een navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar hetzelfde belastbare inkomen uit werk en woning, maar zonder vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen. Bij beschikking is heffingsrente berekend.
2.4.
De aanslag voor het jaar 2012 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.673. Daarbij is geen vrijstelling verleend van premieheffing voor de volksverzekeringen. Bij beschikking is belastingrente berekend.
2.5.
Belanghebbende heeft in bezwaar en beroep grieven aangevoerd tegen de afwijzing van de vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen.
2.6.
Onder verwijzing naar de Regeling tijdelijke tegemoetkoming Rijnvarenden (Stcrt. 2021, 50396) heeft belanghebbende de grieven betreffende de heffing van premie volksverzekeringen ingetrokken. Hij handhaaft de grieven met betrekking tot de toepassing van de werkkostenregeling en zijn verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, van proceskosten en van het betaalde griffierecht.

3.Het geschil

In geschil is of belanghebbende recht heeft op een aftrek in verband met de werkkostenregeling, of belanghebbende recht heeft op een hogere vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn dan de Rechtbank heeft toegekend en of belanghebbende recht heeft op vergoeding van proceskosten.

4.Beoordeling van het geschil

Werkkostenregeling

4.1.
Belanghebbende wijst erop dat zijn werkgever geen inhoudingsplichtige is in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB), zodat in de jaren 2011 en 2012 rekening moet worden gehouden met een aftrek in verband met de werkkostenregeling (artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001). Deze aftrek bedraagt voor deze jaren 1,4% van het loon.
4.2.
De Inspecteur heeft zich uiteindelijk, onder verwijzing naar HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:697, op het standpunt gesteld dat recht bestaat op deze aftrek. Voor zover de Inspecteur zich op het standpunt heeft willen stellen dat belanghebbende mogelijk vergoedingen heeft ontvangen die tot het loon moeten worden gerekend – waardoor het loon ook na toepassing van de werkkostenregeling niet tot een te hoog bedrag in aanmerking is genomen – heeft hij dat niet aannemelijk gemaakt. De bewijslast voor deze omstandigheid rust op de Inspecteur en hij heeft zich beperkt tot het uiten van niet concrete vermoedens.
4.3.
Belanghebbende heeft in 2011 € 52.185 loon genoten. De aftrek op grond van de werkkostenregeling bedraagt derhalve € 731. Het belastbare inkomen uit werk en woning moet worden vastgesteld op (€ 45.219 -/- € 731 =) € 44.488.
4.4.
Belanghebbende heeft in 2012 € 53.488 loon genoten uit een dienstbetrekking ter zake waarvan de werkgever geen inhoudingsplichtige is in de zin van de Wet LB. De aftrek op grond van de werkkostenregeling bedraagt derhalve € 749. Het belastbare inkomen uit werk en woning moet worden vastgesteld op (€ 46.673 -/- € 749 =) € 45.924.
Heffingsrente, belastingrente, verzamelinkomen
4.5.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de heffingsrente/belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd zodat het hoger beroep in zoverre slechts gegrond is voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de belastingaanslagen betreft.
Overschrijding van de redelijke termijn
4.6.
Het eerste bezwaarschrift in de onderhavige procedures is ingediend op 7 december 2012. De uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 2 juni 2017. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 15 oktober 2020. Het Hof doet heden uitspraak.
4.7.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.4.2 en 3.4.3). Deze termijnen, die gehanteerd moeten worden als uitgangspunt, gelden behoudens bijzondere omstandigheden (HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, r.o. 4.5). Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de redelijke termijn, worden onder meer gerekend de ingewikkeldheid van de zaak en de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1). Voor het herstellen van een verzuim dat kleeft aan een ingediend bezwaarschrift pleegt de inspecteur, gelet op paragraaf 7, lid 1, van het Besluit fiscaal bestuursrecht, een termijn van vier weken te stellen. Het tijdsverloop dat daarmee is gemoeid, kan niet worden aangemerkt als een aan de belanghebbende toerekenbare bijzondere omstandigheid (vgl. HR 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3117). Als aan een belanghebbende op zijn verzoek een langer uitstel is verleend, is de daardoor ontstane vertraging wel toe te rekenen aan de belanghebbende en wordt de redelijke termijn verlengd met de duur van dat uitstel (vgl. HR 21 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3321).
4.8.
Belanghebbende heeft het bezwaar ingediend op 7 december 2012. Bij brief van 19 december 2012 is aan belanghebbende de gelegenheid is gegeven het bezwaar voor 16 januari 2013 te motiveren. Bij brief van 14 januari 2013 is het bezwaar gemotiveerd. Er is geen reden voor verlenging van de redelijke termijn.
4.9.
Tussen de indiening van het (eerste) bezwaarschrift en de uitspraak van de Rechtbank is een termijn verstreken van ruim zeven jaar en tien maanden. De redelijke termijn van twee jaar is in deze fase derhalve overschreden met ruim vijf jaar en tien maanden.
4.10.
Tussen de indiening van het hoger beroep op 27 november 2020 en heden is een termijn verstreken van twee jaar en minder dan een maand. De redelijke termijn van twee jaar is in hoger beroep derhalve overschreden met minder dan een maand.
4.11.
De gehele procedure tussen de indiening van het bezwaar op 7 december 2012 en de uitspraak in hoger beroep van heden heeft bijna tien jaren geduurd. De redelijke termijn van vier jaar is daarom met bijna zes jaren overschreden.
4.12.
De overschrijding van de gehele procedure bedraagt ongeveer bijna zes jaar. Indien in twee of meer fasen van de procedure een overschrijding van de redelijke termijn plaatsvindt, dient de afronding te worden toegepast op de totale overschrijding in al die fasen gezamenlijk (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.1).
4.13.
Daarom bedraagt de vergoeding voor immateriële schade twaalf maal € 500, ofwel € 6.000. De Rechtbank heeft dat bedrag reeds toegekend, zodat geen aanleiding bestaat een aanvullende vergoeding vast te stellen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Omdat het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, bepaalt het Hof dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt.
5.2.
De Inspecteur vindt dat belanghebbende geen proceskostenvergoeding toekomt. Hij wijst erop dat inhoudingsplichtigen voor de jaren 2011 tot en met 2014 ervoor konden kiezen de toepassing van de werkkostenregeling achterwege te laten (artikel 39c van de Wet LB, zoals die bepaling in die jaren luidde). Werknemers zonder inhoudingsplichtige, zoals belanghebbende, konden ervoor kiezen artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 buiten toepassing te laten (artikel 10a.8 van de Wet IB 2001, zoals die bepaling in die jaren luidde). De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende kennelijk aanvankelijk ervoor heeft gekozen artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 buiten toepassing te laten en dat belanghebbende hangende het hoger beroep van die keuze is teruggekomen. Dat brengt mee dat voor zover het hoger beroep gegrond is in verband met toepassing van die bepaling, er geen aanleiding is voor vergoeding van de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep, aldus de Inspecteur.
5.3.
Naar het oordeel van het Hof is er geen reden om aan te nemen dat belanghebbende op grond van artikel 10a.8 van de Wet IB 2001 ervoor heeft gekozen artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 buiten toepassing te laten. Het lijkt er veeleer op dat de Inspecteur artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 niet heeft toegepast, omdat hij (ten onrechte) meende dat belanghebbende daarop geen recht had. De omstandigheid dat het Hof het hoger beroep gegrond verklaart en, doende wat de Rechtbank en de Inspecteur hadden behoren te doen, ook de beroepen en de bezwaren gegrond verklaart, brengt mee dat belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding voor zover de procedure gaat over de jaren 2011 en 2012.
5.4.
In bezwaar en beroep hangt deze zaak samen met de zaak met de nummers 20/01060 tot en met 20/01062. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 269 voor de kosten in de bezwaarfase (1 punt (bezwaarschrift) × wegingsfactor 1 × € 269), € 1.518 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting) × wegingsfactor 1 × € 759) ofwel in totaal op € 1.787. Dit bedrag wordt verdeeld over twee uitspraken dus € 894 per uitspraak.
5.5.
In hoger beroep hangt deze zaak samen met de zaken met de nummers 20/00980-981, 20/00982-984, 20/00986-987 en 20/01060-1062. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.898 (2,5 punten (hogerberoepschrift, schriftelijke inlichtingen en bijwonen zitting) × wegingsfactor 1 × € 759). Dit bedrag wordt verdeeld over vijf uitspraken dus € 380 per uitspraak.
5.6.
De proceskostenvergoeding komt daarmee op € 1.274.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissingen inzake de vergoeding van immateriële schade,
– verklaart het beroep tegen de uitspraken van de Inspecteur inzake het jaar 2009 ongegrond,
– verklaart het beroep tegen de uitspraken van de Inspecteur inzake de jaren 2011 en 2012 gegrond,
– vernietigt de desbetreffende uitspraken van de Inspecteur,
– vermindert de navorderingsaanslag over 2011 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.488,
– vermindert de aanslag voor 2012 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.924,
– vermindert de verzamelinkomens dienovereenkomstig,
– vermindert de heffingsrente en belastingrente dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.274,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 138 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 december 2022.
De griffier,
De voorzitter,
(E.D. Postema)
(J. van de Merwe)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 7 december 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.