ECLI:NL:GHARL:2022:10437

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
6 december 2022
Zaaknummer
20/00843, 20/00844 en 21/00797, 21/00798
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en persoonsgebonden aftrek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland met betrekking tot aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014 tot en met 2017. Belanghebbende, die zowel de Nederlandse als de Dominicaanse nationaliteit heeft, heeft aanslagen ontvangen die zijn opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning. De Inspecteur heeft de aanslagen gehandhaafd, maar belanghebbende is van mening dat zij recht heeft op aftrekken van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen en specifieke zorgkosten. De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep heeft ingesteld. Het Hof heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de Inspecteur de aanslagen niet te hoog heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft geen bewijs geleverd voor de door haar geclaimde aftrekken en het Hof heeft de argumenten van belanghebbende verworpen. Tevens heeft het Hof geoordeeld dat de controle van de aangiften niet onrechtmatig was en dat de dubbele nationaliteit van belanghebbende geen rol heeft gespeeld in de selectie van haar aangiften. Het Hof heeft de verzoeken van belanghebbende om compensatie en vergoeding van immateriële schade gedeeltelijk toegewezen, maar de hoger beroepen zijn ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 20/00843, 20/00844, 21/00797 en 21/00798
uitspraakdatum: 6 december 2022
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 31 augustus 2020, nummer LEE 18/2946, van 31 augustus 2020, LEE 18/2947, en van 25 mei 2021, nummers LEE 20/1937 en 20/1938, ECLI:NL:RBNNE:2021:2050, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Den Haag(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2014 tot en met 2017 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 9.941, € 14.698, € 14.896 en € 15.064. Daarbij is bij beschikkingen belastingrente berekend ten bedrage van respectievelijk € 75, € 182, € 101 en € 91.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 3 september 2018 (inzake IB/PVV 2014 en 2015) en 16 juni 2020 (inzake IB/PVV 2016 en 2017) voornoemde aanslagen en beschikkingen belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraken van 31 augustus 2020, nummer LEE 18/2946, van 31 augustus 2020, nummer 18/2947, en van 25 mei 2021, nummers LEE 20/1937 en 20/1938, de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft op 4 september 2020 en 3 juli 2021 tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.5.
Het Hof heeft in de zaken met nummers 20/00843 en 20/00844 (inzake IB/PVV 2014 en 2015) een zitting gepland op 14 september 2021, die op verzoek van de gemachtigde van belanghebbende is uitgesteld naar 23 november 2021. Met betrekking tot hetgeen in het verzoek om uitstel door de gemachtigde is geschreven, heeft de Inspecteur desgevraagd een reactie gegeven bij brief van 10 september 2021, voorzien van bijlagen. De gemachtigde heeft bij bericht van 22 september 2021, voorzien van bijlagen, opnieuw om uitstel gevraagd van de zitting. Dit verzoek heeft het Hof afgewezen. Vervolgens heeft de gemachtigde bij bericht van 26 oktober 2021, voorzien van bijlagen, wederom om uitstel van de zitting gevraagd. Daarop is de zitting alsnog uitgesteld, tot 1 februari 2022.
1.6.
Bij bericht van 21 januari 2022, voorzien van bijlagen, heeft de gemachtigde verzocht om uitstel van de zitting van 1 februari 2022. Het Hof heeft dit verzoek bij brief van 25 januari 2022 afgewezen.
1.7.
In de zaken met nummers 20/00843 en 20/00844 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 1 februari 2022 te Leeuwarden. Namens belanghebbende is verschenen drs. C.D. Bartelds (hiervoor en hierna: de gemachtigde). Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst om te beoordelen of belanghebbende in aanmerking komt voor vrijstelling van het griffierecht en of, en zo ja welke, schriftelijke vragen aan de Inspecteur dienen te worden gesteld in het kader van de stelling van belanghebbende over de extra controle van haar aangiften, en bepaald dat het vooronderzoek zal worden hervat.
1.8.
Het Hof heeft op verzoek van belanghebbende besloten om de zaken met de nummers 21/00797 en 21/00798 (inzake IB/PVV 2016 en 2017) gelijktijdig en gezamenlijk te behandelen met de aangehouden zaken en om voor alle vier zaken het door belanghebbende gedane verzoek om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht toe te wijzen. Bij brieven van 22 april 2022 heeft het Hof dit aan partijen medegedeeld en het van de zitting opgemaakte proces-verbaal aan partijen gezonden. Voorts heeft het Hof de Inspecteur bij brief van 22 april 2022 verzocht met betrekking tot de belastingjaren 2014 tot en met 2017 een aantal vragen te beantwoorden en gegevens te verstrekken.
1.9.
De Inspecteur heeft bij brief van 19 mei 2022 deze inlichtingen gegeven en daarbij verzocht om een beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De griffier heeft voornoemde brief van de Inspecteur met de geschoonde bijlagen aan belanghebbende gestuurd.
1.10.
Voor het nemen van een beslissing over de vraag of een beperkte kennisneming gerechtvaardigd is, heeft het Hof de behandeling van de zaak verwezen naar de derde meervoudige belastingkamer van het Hof (hierna: de geheimhoudingskamer). Daarbij zijn voornoemde brief van 19 mei 2022 met de bijlagen en de volledige procesdossiers aan de geheimhoudingskamer ter beschikking gesteld.
1.11.
Belanghebbende heeft op 23 augustus 2022 een nader stuk naar het Hof gestuurd.
1.12.
Bij beslissing van 30 augustus 2022 heeft de geheimhoudingskamer het verzoek tot beperkte kennisneming toegewezen en belanghebbende in de gelegenheid gesteld op de voet van artikel 8:29, lid 5, Awb te berichten of zij ermee toestemt dat het Hof uitspraak doet mede op de grondslag van de ongeschoonde stukken. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd.
1.13.
Belanghebbende heeft op 13 oktober 2022 een nader stuk ingediend.
1.14.
Het onderzoek ter (nadere) zitting, waarbij de onderhavige zaken gezamenlijk en gelijktijdig met instemming van partijen zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord drs. C.D. Bartelds, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Van de (nadere) zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1970 en woonachtig in Nederland. Belanghebbende heeft zowel de Nederlandse als de Dominicaanse nationaliteit. Ze heeft twee kinderen, geboren [in] 1998 en [in] 2000, die wonen in de Dominicaanse Republiek.
2.2.
Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2014, ontvangen door de Inspecteur op 23 maart 2015, een aftrek van € 2.320 in verband met uitgaven voor levensonderhoud van kinderen onder de 21 jaar geclaimd en een bedrag van € 5.434 aan “restant persoonsgebonden aftrek” in aftrek gebracht.
2.3.
Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2015, ontvangen door de Inspecteur op 27 maart 2016, een bedrag van € 9.418 als uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek gebracht.
2.4.
Met dagtekening 2 november 2016 heeft de Inspecteur de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2014 opgelegd. Daarbij is de Inspecteur afgeweken van de ingediende aangifte door de aftrek van het restant persoonsgebonden aftrek met € 1.236 te verminderen, omdat in het systeem van de Belastingdienst een bedrag van € 4.198 stond vermeld, en de uitgaven voor levensonderhoud kinderen geheel te corrigeren. De aanslag is aldus vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.941.
2.5.
Bij brief van 12 december 2016, ontvangen door de Inspecteur op 15 december 2016, heeft belanghebbende (pro forma) bezwaar gemaakt tegen de – onder 2.4 – genoemde aanslag. De Inspecteur heeft voor de motivering van het bezwaarschrift op verzoek van belanghebbende uitstel verleend tot 22 februari 2017. Nadat de motivering ondanks herhaalde herinneringen niet was ontvangen, heeft de Inspecteur op verzoek van belanghebbende uitstel verleend voor het motiveren tot 1 april 2017. Op 30 maart 2017 heeft de gemachtigde de gronden van het bezwaar ingediend.
2.6.
Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2016, ontvangen door de Inspecteur op 29 maart 2017, een bedrag van € 6.655 als uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek gebracht.
2.7.
Met dagtekening 27 oktober 2017 heeft de Inspecteur de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2015 opgelegd. De Inspecteur is daarbij afgeweken van de ingediende aangifte door de aftrek in verband met uitgaven voor specifieke zorgkosten te corrigeren. De aanslag is aldus vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.698.
2.8.
Gegevens van belanghebbende zijn op 16 november 2017 voor het ‘Middel’ ‘Huur-Toeslagen’ opgenomen in het databestand Fraude Signalering Voorziening (hierna: het databestand FSV) van de Belastingdienst.
2.9.
Bij brief van 24 november 2017, tevens ontvangen op die datum door de Inspecteur, heeft belanghebbende (pro forma) bezwaar gemaakt tegen de – onder 2.7 – genoemde aanslag. De Inspecteur heeft voor de motivering van het bezwaarschrift op verzoek van belanghebbende uitstel verleend tot 15 januari 2018. Op 14 januari 2018 heeft de gemachtigde de gronden van het bezwaar ingediend.
2.10.
Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2017, ontvangen door de Inspecteur op 11 april 2018, een bedrag van € 4.720 als uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek gebracht.
2.11.
Met dagtekening 2 juni 2018 heeft de Inspecteur de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2016 opgelegd. De Inspecteur is daarbij afgeweken van de ingediende aangifte door de aftrek in verband met uitgaven voor specifieke zorgkosten te corrigeren. De aanslag is aldus vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.896.
2.12.
Belanghebbende heeft (pro forma) bezwaar gemaakt tegen de – onder 2.11 – genoemde aanslag, volgens belanghebbende op 31 mei 2018, volgens de Inspecteur op 5 juni 2018. In dit geschrift heeft belanghebbende gevraagd om uitstel van motivering van het bezwaar van minimaal 13 weken. De Inspecteur heeft voor de motivering van het bezwaarschrift uitstel verleend tot 24 juli 2018. Op 13 augustus 2018 heeft de gemachtigde de gronden van het bezwaar ingediend.
2.13.
Met betrekking tot de bezwaren inzake IB/PVV 2014 en 2015 heeft de Inspecteur een hoorgesprek aangekondigd op 27 juni 2018. Op verzoek van belanghebbende is dit gesprek (wegens drukke werkzaamheden en vakantie van de gemachtigde) verplaatst naar 29 augustus 2018. Bij e-mailbericht van 29 augustus 2018 00:03 uur heeft de gemachtigde het hoorgesprek afgezegd.
2.14.
De Inspecteur heeft de door belanghebbende ingediende bezwaren tegen de aanslagen in de IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 bij uitspraken op bezwaar van 3 september 2018 afgewezen.
2.15.
Belanghebbende heeft op 18 september 2018 tegen de – onder 2.14 – genoemde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Op 29 oktober 2018 heeft belanghebbende daartoe de gronden ingediend. De Rechtbank heeft zittingen gepland op respectievelijk 20 juni 2019, 10 september 2019 en 24 december 2019, die telkens op verzoek van de gemachtigde zijn uitgesteld. De Rechtbank heeft vervolgens de zaken (inzake IB/PVV 2014 en 2015) behandeld ter zitting van 28 augustus 2020 en uitspraken gedaan op 31 augustus 2020.
2.16.
De Inspecteur heeft bij e-mailbericht van 28 maart 2019 aan belanghebbende voorgesteld het bezwaar inzake IB/PVV 2016 aan te houden tot de uitspraak van de Rechtbank in de zaken met betrekking tot de IB/PVV 2014 en 2015. Belanghebbende heeft zich hiermee bij e-mailbericht van 5 april 2019 akkoord verklaard.
2.17.
Met dagtekening 17 september 2019 heeft de Inspecteur de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2017 opgelegd. De Inspecteur is daarbij afgeweken van de ingediende aangifte door de aftrek in verband met uitgaven voor specifieke zorgkosten te corrigeren. De aanslag is aldus vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.064.
2.18.
Bij brief van 24 oktober 2019, ontvangen door de Inspecteur op 25 oktober 2019, heeft belanghebbende (pro forma) bezwaar gemaakt tegen de – onder 2.17 – genoemde aanslag. In dit geschrift heeft belanghebbende gevraagd om uitstel van motivering van het bezwaar van minimaal 26 weken. De Inspecteur heeft dit verzoek niet gehonoreerd en voor de motivering van het bezwaarschrift (slechts) uitstel verleend tot 26 november 2019. Op 25 november 2019 heeft de gemachtigde de gronden van het bezwaar ingediend.
2.19.
Bij brief van 13 december 2019 heeft de Inspecteur met betrekking tot het – onder 2.18 – genoemde bezwaar inzake IB/PVV 2017 zijn voorgenomen beslissing op het bezwaar aan de gemachtigde kenbaar gemaakt en de gemachtigde de gelegenheid gegeven uiterlijk 25 december 2019 mee te delen of belanghebbende wenst te worden gehoord. Bij e-mailbericht van 24 december 2019 heeft de gemachtigde verzocht om het hoorgesprek eind februari of in maart 2020 te houden.
2.20.
Op 5 maart 2020 heeft een hoorgesprek over de bezwaren inzake IB/PVV 2016 en 2017 plaatsgevonden tussen de Inspecteur en de gemachtigde. Op 10 maart 2020 heeft de Inspecteur het hoorverslag naar de gemachtigde gestuurd met het verzoek voor 24 maart 2020 het bijgevoegde reactieformulier te retourneren. Na een herinnering en contact met de gemachtigde heeft de Inspecteur de reactietermijn tot 11 mei 2020 verlengd. Bij e-mailbericht van 10 mei 2020 heeft de gemachtigde zijn reactie op het verslag gegeven.
2.21.
De Inspecteur heeft de door belanghebbende ingediende bezwaren tegen de aanslagen in de IB/PVV voor de jaren 2016 en 2017 bij uitspraken op bezwaar van 16 juni 2020 afgewezen.
2.22.
Belanghebbende heeft op 20 juni 2020 tegen de – onder 2.21 – genoemde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
2.23.
De Belastingdienst heeft in een brief van 20 mei 2021 aan belanghebbende meegedeeld dat haar gegevens zijn opgenomen in het databestand FSV. Op verzoek van belanghebbende heeft de Belastingdienst bij brief van 23 november 2021 aan belanghebbende een overzicht verstrekt van haar persoonsgegevens in het databestand FSV. In dit overzicht is als ‘datum opname’ 16 november 2017 vermeld. Voorts zijn onder meer de volgende ‘aantekeningen’ vermeld:
“(…) Vraagbrief en rappel naar [belanghebbende] verstuurd om alle betaalbewijzen uit te vragen. Reageert op alle vraagbrieven, maar stuurt niet de gevraagde stukken op. Huurtoeslag daarom gestopt vanaf 01-09-2016. Mail van collega xxxx B(…) had in het verleden [belanghebbende] als onderhuurder. Nu heeft [belanghebbende] een eigen huurcontract met als medebewoner B(…). Het huurcontract is getekend door [naam3] G(…) maar lijkt verdacht veel op handtekening B(…)”.
2.24.
De Belastingdienst heeft in aanvulling hierop bij brief van 30 april 2022 aan belanghebbende meegedeeld:
“De informatie die we in de FSV hebben gevonden in de velden belastingjaar, jaar van registratie in de FSV, soort belasting, organisatie of ‘project’ staat hieronder. Meer informatie stond niet in deze velden.
Aanvraag van een toeslag
Als in een aanvraag van een toeslag mogelijk onjuiste gegevens voorkwamen, registreerden we dat soms in de FSV. Welke gegevens niet klopten, hebben wij niet altijd in de FSV geregistreerd.
In uw situatie stond in de FSV dat dit betrekking had op:
 Toeslagjaar 2016, 2017, 2018
Huurtoeslag
Huurgrens
Uw huur was te hoog om huurtoeslag te krijgen.”
2.25.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting van 1 februari 2022 geschorst, mede in verband met de stelling van belanghebbende dat de uitworp en controle van haar aangiften IB/PVV zijn voortgevloeid uit haar dubbele nationaliteit, en de Inspecteur bij brief van 22 april 2022 om de volgende inlichtingen en stukken verzocht:
“Het Hof verzoekt u voor de bovengenoemde vier jaren de volgende vragen te beantwoorden:
- Wat zijn de uitworpredenen van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2014, 2015, 2016 en 2017 geweest?
- Wat is ten aanzien van belanghebbende opgenomen in het bestand ‘Fraude Signalering Voorziening (hierna: FSV)’?
- Hoe is de selectie van de betreffende aangiften IB/PVV precies in zijn werk gegaan?
- Wat is het precieze tijdpad van het een en ander (wanneer zijn de aangiften uitgeworpen/geselecteerd, wanneer is wat precies opgenomen in de FSV en het project 1043 en waarom is dat op dat moment in die bestanden opgenomen?
De antwoorden op voormelde vragen dient u zoveel mogelijk te onderbouwen met stukken, waaronder uitdraaien uit het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst.”
2.26.
De Inspecteur heeft bij brief van 19 mei 2022 de onder 2.25 genoemde vragen beantwoord. Bij deze brief heeft de Inspecteur zeven bijlagen (A tot en met G) gevoegd. De Inspecteur heeft de bijlagen D, E en G zowel in geschoonde als ongeschoonde vorm verstrekt en wat betreft deze bijlagen verzocht om een beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 Awb. Naast de onder 2.23 en 2.24 genoemde brieven en gegevens, betreffen de bijlagen – onder meer – een interne e-mailwisseling over het risicomodel, een interne e-mail over de reden van het gebruik van het kenmerk 1043-TN3 in een vragenbrief aan belanghebbende en informatie over de zogenoemde uitworpredenen van de betreffende aangiften van belanghebbende. Volgens afschriften van schermafdrukken zijn de respectievelijke aangiften om de volgende redenen uitgeworpen (uitworpredenen):
Aangifte IB/PVV 2014
H094 Beoordeel hoge aftrek (2320) kosten levensonderhoud van kinderen (AR:4)
H662 Beoordeel restant persoonsgebonden aftrek; vergelijk aangifte belpl (5434) met staffel 4198 (geen fiscaal partner) (AR:5)
H901 Afwijkende behandeling uitworp gewenst (AR:3)
Aangifte IB/PVV 2015
H732 Beoordeel aftrek specifieke zorgkosten (9418); zie met name aftrek Hulpmiddelen (6900); zie ook evt. aangifte partner (AR:4)
H165 AKI code 9048 query tekstvelden Specifieke zorgkosten
Aangifte IB/PVV 2016
H180 Specifieke zorgkosten (aftrek (6655) beoordelen; zie ook correctie zorgkosten vorig jaar (aangegeven (9418), vastgesteld (0)) (AR:4)
H731 Beoordeel aftrek specifieke zorgkosten (6900) irt inkomen (14896); zie eventueel ook aangifte partner (AR:4)
Aangifte IB/PVV 2017
B001 Aangifte aangewezen door Risicomodel IH-niet winst voor behandeling
H180 Specifieke zorgkosten (aftrek (4720)) beoordelen; zie ook correctie zorgkosten vorig jaar (aangegeven (6655), vastgesteld (0)) (AR:4)

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Inspecteur de aanslagen in de IB/PVV voor de jaren 2014, 2015, 2016 en 2017 te hoog heeft vastgesteld. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of de Inspecteur de door belanghebbende opgevoerde aftrekposten van respectievelijk € 2.320, € 9.418, € 6.655 en € 4.720 terecht heeft gecorrigeerd.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en heeft daartoe (en in verband hiermee) de volgende – en voor alle jaren geldende – standpunten ingenomen:
- primair dat zij voor alle jaren recht heeft op een aftrek van kosten aan levensonderhoud van kinderen jonger dan 21 jaar;
- subsidiair dat zij voor alle jaren recht heeft op aftrek van specifieke zorgkosten;
- meer subsidiair dat de hardheidsclausule van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) toegepast moet worden;
- nog meer subsidiair dat de Belastingdienst de op de aanslagen te betalen bedragen moet kwijtschelden dan wel buiten invordering moet plaatsen.
Voorts heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat de Inspecteur de correcties niet heeft mogen aanbrengen omdat de uitworp en controle van haar aangiften IB/PVV is voortgevloeid uit haar dubbele nationaliteit.
Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een compensatie van € 30.000 omdat zij jarenlang is gediscrimineerd en racistisch is bejegend, alsmede om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De gemachtigde heeft ter (nadere) zitting van het Hof desgevraagd verklaard dat de compensatie van € 30.000 alleen wordt gevraagd als het Hof van oordeel is dat de correcties op de aangiften ten onrechte zijn aangebracht.
3.3.
De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft elk van de onder 3.2 genoemde standpunten van belanghebbende gemotiveerd betwist.

4.Beoordeling van het geschil

Uitgaven voor levensonderhoud kinderen
4.1.
Belanghebbende heeft voor alle jaren primair het standpunt ingenomen dat zij terecht aftrek in verband met uitgaven voor levensonderhoud van kinderen heeft geclaimd. Ter zake van dit standpunt heeft de Rechtbank met betrekking tot de IB/PVV 2014 als volgt overwogen (daarbij wordt met “verweerder” de Inspecteur bedoeld en met “eiseres” belanghebbende):
4.1.
Op grond van artikel 6:1, eerste lid en tweede lid, aanhef en sub c, in samenhang met artikel 6:13, eerste lid, van de (…) Wet IB 2001 bestaat recht op aftrek van de inkomstenbelasting van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 21 jaar als die kosten op de belastingplichtige hebben gedrukt. Op eiseres rust de bewijslast om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waaruit volgt dat zij recht heeft op deze aftrekpost. Eiseres heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit volgt dat zij kosten heeft gemaakt en dat die kosten op haar hebben gedrukt. De enkele verwijzing naar wat vrouwen gemiddeld genomen naar hun thuisland overmaken, is in elk geval onvoldoende om het individuele geval van eiseres te onderbouwen. Omdat eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij uitgaven voor levensonderhoud van kinderen heeft gedaan, behoeft hetgeen eiseres heeft gesteld over de strijdigheid van de Wet beperking export uitkeringen met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geen bespreking.
4.2.
Eiseres heeft vervolgens gesteld dat bij andere Dominicaanse vrouwen die in Nederland of de Europese Unie wonen en die in vergelijkbare omstandigheden zitten, de aftrekpost wel wordt gehonoreerd. Verweerder betwist dit. Nu eiseres, op wie de bewijslast van haar stelling rust, haar beroep op het gelijkheidsbeginsel op geen enkele wijze onderbouwt, faalt het.”
4.2.
Met de hiervoor aangehaalde overwegingen heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. Hoewel daar door de Inspecteur in de aanslagregelende fase om is gevraagd, heeft belanghebbende geen bewijsstukken ingebracht. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende geen nader bewijs ingebracht (dat zij de gestelde kosten heeft gemaakt en dat deze op haar hebben gedrukt), maar volstaan met algemene stellingen, zoals dat uit rapportages van de Wereldbank en DNB zou blijken dat migranten jaarlijks meer dan € 2.850 transfereren naar hun thuisland, en dat van algemene bekendheid zou zijn dat de aftrekposten ter zake van andere Dominicaanse vrouwen wel worden gehonoreerd. In hoeverre een en ander eveneens voor belanghebbende geldt, heeft belanghebbende niet onderbouwd. Met betrekking tot het door belanghebbende, naar het Hof begrijpt, gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel, overweegt het Hof dat belanghebbende ook in hoger beroep geen concrete belastingplichtigen heeft genoemd van met belanghebbende gelijke gevallen bij wie de aftrekpost wel is gehonoreerd. Voorts is niet duidelijk geworden of zij zich op het standpunt stelt dat sprake is van begunstigend beleid, het oogmerk van begunstiging in een individueel geval of schending van de meerderheidsregel. Aldus heeft zij niet voldaan aan haar stelplicht, en in ieder geval niet aan de op haar rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
4.3.
Nu de aftrek voor uitgaven voor levensonderhoud van kinderen met ingang van het belastingjaar 2015 is vervallen, heeft belanghebbende reeds om die reden voor de IB/PVV 2015, 2016 en 2017 geen recht op de door haar voorgestane aftrek. Voor zover belanghebbende ook voor deze jaren een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel, faalt dit beroep op de gronden als hiervoor – onder 4.2 – overwogen.
Aftrek specifieke zorgkosten
4.4.
Subsidiair heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de door haar gevraagde aftrekposten, dienen te worden aangemerkt als uitgaven voor specifieke zorgkosten, naar het Hof begrijpt, als bedoeld in artikel 6.16 en 6.17 van de Wet IB 2001. Belanghebbende stelt dat de door haar gedane uitgaven dan wel de naar haar geboorteland getransfereerde bedragen nagenoeg uitsluitend zijn aan te duiden als ziektekosten c.q. zorgkosten. In de Dominicaanse Republiek zijn de meeste burgers niet verzekerd voor dergelijke kosten en dit geldt ook voor haar kinderen, aldus belanghebbende. De Inspecteur heeft de door belanghebbende voorgestane aftrek gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet geslaagd in het leveren van het van haar verlangde bewijs. Belanghebbende heeft daarvoor immers, gelijk onder 4.2 is overwogen, onvoldoende onderbouwing gegeven, waar het Hof nog aan toevoegt dat ook geen enkele specificatie is gegeven van de geclaimde zorgkosten.
Toepassing hardheidsclausule
4.5.
Meer subsidiair heeft belanghebbende het Hof gevraagd de aftrekposten te honoreren met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 63 van de AWR. Daarbij wijst belanghebbende erop dat de aftrekposten ter zake van andere Dominicaanse vrouwen die in vergelijkbare omstandigheden verkeren wel worden gehonoreerd. Daargelaten hetgeen het Hof onder 4.2 heeft overwogen, overweegt het Hof dat deze bevoegdheid niet aan de rechter toekomt, maar is voorbehouden aan de minister van Financiën.
Verzoeken om kwijtschelding/incassostop
4.6.
Belanghebbende heeft – als een nog meer subsidiair standpunt – de Belastingdienst verzocht om de belastingschulden kwijt te schelden dan wel deze buiten invordering te plaatsen (incassostop). Het Hof wijst belanghebbende erop dat zij voor een dergelijk verzoek zich moet wenden tot de ontvanger van de Belastingdienst. Het Hof is niet bevoegd hierover te oordelen.
Schending grondrecht
4.7.
Belanghebbende heeft gesteld dat de uitworp en controle van haar aangiften IB/PVV is voortgevloeid uit haar dubbele nationaliteit. Het gebruik van een dergelijk criterium leidt tot schending van een grondrecht, hetgeen meebrengt dat deze controle heeft plaatsgevonden op een wijze die indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, aldus de strekking van belanghebbendes betoog. Het Hof heeft mede in belanghebbendes betoog aanleiding gevonden het onderzoek ter zitting te schorsen en de Inspecteur (uiteindelijk) om schriftelijke inlichtingen te vragen.
4.8.
De Inspecteur heeft bij brief van 19 mei 2022 de door het Hof gestelde vragen beantwoord en daarbij gegevens verstrekt. Het Hof heeft partijen ter (nadere) zitting op 25 oktober 2022 het volgende voorgehouden. Uit de door de Inspecteur verstrekte inlichtingen kunnen de wijze van selectie en de redenen van uitworp per jaar, als vermeld onder 2.26, worden afgeleid. Voor 2014 is als reden een hoge aftrek kosten levensonderhoud kinderen vermeld alsmede een bedrag aan restant persoonsgebonden aftrek dat afwijkt van hetgeen in het systeem van de Belastingdienst is vermeld. Voor de andere jaren gaat het om een hoge aftrek specifieke zorgkosten, waarbij voor 2016 en 2017 eveneens als uitworpreden is vermeld dat in de voorgaande jaren een correctie heeft plaatsgevonden ter zake van de specifieke zorgkosten. Voorts is de dubbele nationaliteit op 23 juli 2015 uit de persoonsadministratie van de Belastingdienst (BvR) verwijderd (geschoond). Daarna zijn eerst de aangiften IB/PVV voor de jaren 2015, 2016 en 2017 bij de Belastingdienst binnengekomen en geselecteerd. De opname in het databestand FSV heeft op 16 november 2017 plaatsgevonden. Toen waren de aangiften 2014, 2015 en 2016 reeds binnengekomen en geselecteerd. In het databestand FSV is geen melding opgenomen van de dubbele nationaliteit. Voor de melding van het kenmerk “1043-TN3” in een vragenbrief aan belanghebbende inzake de IB/PVV 2015 is in een interne e-mail als verklaring gegeven dat het team intensief toezicht op enig moment wegens onvoldoende capaciteit bijstand heeft verleend aan het team regulier toezicht bij de behandeling van de aangiften, waarbij gebruik gemaakt is van de centrale (standaard)vragenbrief met daarop de code 1043-TN3. De aangifte was echter niet geselecteerd voor behandeling binnen de projectcode 1043. Belanghebbende heeft desgevraagd verklaard al het voorgaande niet te betwisten.
4.9.
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Inspecteur met het verstrekken van voormelde inlichtingen in voldoende mate voldaan aan de verplichting om de gegevens te verstrekken die van belang zijn voor de beoordeling van de vraag of de controle van de aangifte voortvloeit uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens belanghebbende leidt tot een schending van een grondrecht (vgl. HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748). Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de gemachtigde ter (nadere) zitting van het Hof heeft verklaard dat hij erin heeft berust dat hij de door hem gevraagde algemene controleprotocollen en checklists niet heeft gekregen en inziet dat deze er niet zijn. Het Hof acht, gelet op de door de Inspecteur verstrekte inlichtingen en daarop gegeven toelichting, aannemelijk dat de directe aanleiding voor de controle van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2014 tot en met 2017 de hiervoor genoemde uitworpredenen zijn geweest. Er is geen enkele aanwijzing dat daarbij de dubbele nationaliteit van belanghebbende een rol heeft gespeeld. Weliswaar was de dubbele nationaliteit van belanghebbende ten tijde van de binnenkomst en selectie van de aangifte IB/PVV 2014 nog in het systeem BvR vermeld, maar het Hof ziet geen aanwijzingen dat de uitworp en controle van deze aangifte zijn voortgevloeid uit haar dubbele nationaliteit. Dat de opname in het databestand FSV op 16 november 2017 als zodanig een rol heeft gespeeld bij de controle van de onderhavige aangiften IB/PVV acht het Hof evenmin aannemelijk. Niet alleen vond deze opname pas plaats toen de aangiften IB/PVV 2014, 2015 en 2016 reeds waren geselecteerd, maar in het databestand FSV is ook geen melding opgenomen van de dubbele nationaliteit van belanghebbende en betrof de melding in het bestand een vermeend vervalste handtekening bij de aanvraag van huurtoeslag. Uit de uitworpredenen volgt bovendien dat de aangifte IB/PVV 2017 onder meer is geselecteerd wegens de correctie van de specifieke zorgkosten van het voorafgaande jaar, hetgeen het Hof aannemelijk voorkomt en welke aanleiding voor nadere controle niet onrechtmatig is. Het Hof ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanwijzing dat belanghebbende mogelijk op een voorloper van het databestand FSV heeft gestaan, zoals door de gemachtigde nog is geopperd, mede gezien de onder 2.23 opgenomen aanleiding voor opname in het databestand FSV. Het Hof merkt in dit verband nog op dat het gebruik van het kenmerk “1043-TN3” in een vragenbrief met betrekking tot de IB/PVV 2015 in de door de Inspecteur verstrekte inlichtingen genoegzaam is verklaard.
4.10.
Het voorgaande leidt, naar het oordeel van het Hof, tot de conclusie dat de controle van de aangiften van belanghebbende niet heeft plaatsgevonden op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat de Inspecteur niet de bevoegdheid toekomt om de aangiften te corrigeren zoals de Inspecteur heeft gedaan. Ook de omstandigheid dat de gegevens van belanghebbende zijn opgenomen in het databestand FSV, leidt om die reden niet tot het ontbreken van deze bevoegdheid (vgl. HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748).
4.11.
Gelet op al het voorgaande, heeft de Inspecteur, nu de aanslagen voor het overige niet in geschil zijn, de onderhavige aanslagen niet te hoog vastgesteld.
4.12.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. De hoger beroepen zijn ook in zoverre ongegrond.
Verzoek compensatie van € 30.000
4.13.
Het verzoek om compensatie van € 30.000 behoeft gelet op hetgeen onder 3.2 is overwogen geen behandeling.
Vergoeding immateriële schade
4.14.
Belanghebbende heeft – voor het eerst in hoger beroep – verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de onderhavige zaken. Belanghebbende heeft deze vergoeding berekend op respectievelijk € 2.500 voor de zaak IB/PVV 2014, € 1.500 voor IB/PVV 2015 en € 500 voor IB/PVV 2016. De Inspecteur heeft de hoogte van de vergoeding in verband met de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden gemotiveerd betwist.
4.15.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de hoofdzaak. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. Het Hof verwijst hierbij naar het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest).
4.16.
In het onderhavige geval heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan in een zodanig geval dan ook ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (vgl. HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3562).
4.17.
Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift inzake IB/PVV 2014 door de Inspecteur (op 15 december 2016) en de uitspraak van het Hof (6 december 2022) bedraagt bijna 6 jaar, hetgeen gelet op het hiervoor vermelde uitgangspunt voor de totale procedure van vier jaar, behoudens bijzondere omstandigheden, een overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil meebrengt van bijna twee jaar. De Inspecteur heeft gesteld dat sprake is van invloed van belanghebbende en/of haar gemachtigde op de duur van het proces die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Daarbij stelt de Inspecteur dat ook het eerste (verzoek om) herstel van verzuimen en het eerste (verzoek om) uitstel van een (hoor)zitting in alle gevallen als een bijzondere omstandigheid dient te worden aangemerkt. Het Hof verwerpt dit betoog op de gronden als vermeld in r.o. 3.6.1 en 3.6.2 van het overzichtsarrest. Het Hof stelt vast dat belanghebbende en/of haar gemachtigde om (nader) uitstel van motivering van het bezwaarschrift bovenop een gebruikelijk te gunnen termijn van vier weken (zie 2.5) heeft gevraagd (en gekregen) en om een langer dan een gebruikelijk te gunnen termijn van vier weken heeft gevraagd (en gekregen) om uitstel van het hoorgesprek (zie 2.13). Uitgaande van de in voormeld arrest genoemde uitgangspunten merkt het Hof dit alles aan als een aan belanghebbende toe te rekenen bijzondere omstandigheid van (afgerond) drie maanden. Het Hof stelt voorts vast dat de Rechtbank zittingen had gepland op 20 juni 2019, 10 september 2019 en 24 december 2019, die telkens op verzoek van de gemachtigde zijn uitgesteld. De Rechtbank heeft vervolgens de zaken (inzake IB/PVV 2014 en 2015) behandeld ter zitting van 28 augustus 2020. Ervan uitgaande dat belanghebbende een eerste keer uitstel van de zitting wordt gegund en dat de periode tussen de zittingen 24 december 2019 en 28 augustus 2020 niet geheel aan de invloed van belanghebbende en/of haar gemachtigde kan worden toegerekend, in die zin dat niet vaststaat dat de Rechtbank bij het vaststellen van de datum van het onderzoek ter zitting voldoende voortvarendheid heeft betracht, heeft voor de beroepsfase te gelden dat het tijdsverloop voor (afgerond) zeven maanden is aan te merken als een aan belanghebbende toe te rekenen bijzondere omstandigheid. Voor de hoger beroepsfase merkt het Hof wegens het herhaalde verzoek om uitstel van de zitting de periode van 23 november 2021 tot 1 februari 2022 aan als een aan belanghebbende toe te rekenen bijzondere omstandigheid, derhalve ruim twee maanden. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die leiden tot de conclusie dat de hiervoor genoemde termijnoverschrijdingen niet aan haar zijn toe te rekenen. Dat belanghebbende diverse malen om uitstel heeft gevraagd (en heeft gekregen) om redenen dat zij diverse WOB-verzoeken bij de Belastingdienst heeft gedaan of wegens ziekte van belanghebbende dan wel haar gemachtigde, blijft in dit verband voor haar rekening. Van andere bijzondere omstandigheden is het Hof niet gebleken.
4.18.
Gelet op het voorgaande dient de redelijke termijn aldus te worden verlengd met (afgerond) 12 maanden en eindigt dan op 14 december 2021. De redelijke termijn is derhalve in zaak IB/PVV 2014 overschreden met minder dan een jaar. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000. Deze schadevergoeding komt gelet op de datum van de uitspraak op bezwaar (3 september 2018) volledig ten laste van de Inspecteur. Het Hof is van oordeel dat, nu de zaken IB/PVV 2014 en 2015 in bezwaar, beroep en hoger beroep gezamenlijk zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, voor de twee zaken ‘slechts’ éénmaal een vergoeding van immateriële schade dient te worden toegekend, waarbij het Hof opmerkt dat is gerekend vanaf het tijdstip van indienen van het eerst aangewende rechtsmiddel, te weten het bezwaar tegen de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2014.
4.19.
Wat betreft het verzoek van belanghebbende inzake de IB/PVV 2016 overweegt het Hof als volgt. Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur (volgens belanghebbende op 31 mei 2018, volgens de Inspecteur op 5 juni 2018) en de uitspraak van het Hof (6 december 2022) bedraagt iets meer dan 4,5 jaar. De Inspecteur heeft gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen. De instemming van belanghebbende met het aanhouden van het bezwaar tot de uitspraak van de Rechtbank in de zaken met betrekking tot de IB/PVV 2014 en 2015 (zie 2.16), merkt het Hof in dit geval niet aan als een bijzondere omstandigheid. Daargelaten dat niet duidelijk is geworden voor welke termijn deze afspraak heeft te gelden nu uit de feiten (zie 2.20) blijkt dat de behandeling van het bezwaar (kennelijk) op enig moment toch weer is opgepakt voordat de Rechtbank over de betreffende andere jaren uitspraak heeft gedaan, volgt uit deze gang van zaken ook niet de noodzaak voor de Inspecteur om belanghebbende om deze reden te verzoeken in te stemmen met het aanhouden van de behandeling van het bezwaar. De enkele instemming met het uitstel van de beslissing op een bezwaar kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid (vgl. HR 9 oktober 2020, nr. 20/00143, ECLI:NL:HR:2020:1574). Dat in dit geval de aanhouding een uitzondering vormt op dit uitgangspunt is niet gebleken. Het Hof stelt vast dat belanghebbende en/of haar gemachtigde om uitstel van motivering van het bezwaarschrift bovenop een gebruikelijk te gunnen termijn van vier weken (zie 2.12) heeft gevraagd en (deels) heeft gekregen en om een langer dan een gebruikelijke termijn heeft gevraagd om uitstel van reactie op het hoorverslag (zie 2.20). Het Hof merkt dit alles aan als een aan belanghebbende toe te rekenen bijzondere omstandigheid van (afgerond) twee maanden. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die leiden tot de conclusie dat de hiervoor genoemde termijnoverschrijdingen niet aan haar zijn toe te rekenen. Van andere bijzondere omstandigheden is het Hof niet gebleken.
4.20.
Gelet op het voorgaande dient de redelijke termijn aldus te worden verlengd met (afgerond) twee maanden en eindigt dan op 30 juli 2022 dan wel 4 augustus 2022 – in het midden kan blijven van welke datum dient te worden uitgegaan. De redelijke termijn is derhalve in zaak IB/PVV 2016 overschreden met minder dan een half jaar. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500. Deze schadevergoeding komt gelet op de datum van de uitspraak op bezwaar (16 juni 2020) volledig ten laste van de Inspecteur.
4.21.
Uit het vorenstaande volgt dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure van in totaal € 1.500, te betalen door de Inspecteur.
SlotsomOp grond van het vorenstaande zijn de hoger beroepen ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof de hoger beroepen op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar in hoger beroep wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er aanleiding een veroordeling uit te spreken in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep. Omdat het Hof in verband met betalingsonmacht van de zijde van belanghebbende definitief heeft afgezien van het heffen van griffierecht is een vergoeding daarvoor niet aan de orde.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.138,50 (3 punten (hogerberoepschrift 1 punt, bijwonen zitting 1 punt; reactie gemachtigde op inlichtingen Inspecteur 0,5 punt, bijwonen nadere zitting 0,5 punt) x wegingsfactor 0,5 x factor 1 wegens samenhangende zaken x € 759). Naar het oordeel van Hof, brengt de gelijktijdige en gezamenlijke behandeling, naar aanleiding van een verzoek van belanghebbende, van de zaken met de nummers 21/00797 en 21/00798 (inzake IB/PVV 2016 en 2017) met de aangehouden zaken met de nummers 20/00843 en 20/00844 (inzake IB/PVV 2014 en 2015), mee dat de zaken wat betreft de hoger beroepsfase kunnen worden beschouwd als samenhangende zaken. Nu sprake is van een vergoeding van immateriële schade in minder dan 4 zaken wordt in dit verband volstaan met een factor 1.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraken van de Rechtbank;
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ten bedrage van € 1.500;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.138,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 december 2022.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (G.B.A. Brummer)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 7 december 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.