6.Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
Inleiding
Verdachte was tot 12 maart 2019 gehuwd met medeverdachte [medeverdachte 2] . Zij hebben samen twee kinderen, medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] .
[medeverdachte 2] was van 6 maart 1995 tot 12 juli 2012 alleen/zelfstandig bevoegd bestuurder van de Ferdinand Stinger Holding BV (
hierna: FSH). De aandelen van FSH zijn sinds
30 november 2006 ondergebracht in de Stichting Administratiekantoor Ferdinand Stinger Holding (
hierna: STAK) en gecertificeerd.
[medeverdachte 2] . was gerechtigd tot 50% van de certificaten in de STAK, medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] zijn vanaf 30 november 2006 via een gezamenlijke holding en hun eigen houdstervennootschappen ieder voor 25% gerechtigd tot de certificaten.
[medeverdachte 2] is voorzitter van het bestuur van de STAK en heeft daarin drie stemmen; zijn beide kinderen hebben daarin ieder één stem.
FSH hield alle aandelen van EC Holding en was van 23 december 2002 tot 7 juni 2012 enig bestuurder van EC Holding.
EC Holding was houdster van alle aandelen van onder meer Eurocommerce Projectontwikkeling BV (
hierna: EC Projectontwikkeling), van Eurocommerce Recreatie BV (
hierna: EC Recreatie) en van Eurocommerce Promotie BV (
hierna: EC Promotie).
In de vennootschap EC Promotie werd een springpaardenstal geëxploiteerd, Stal Eurocommerce.
EC Recreatie was houdster van de aandelen van [bedrijf 6] (
hierna: [bedrijf 6]), eigenaar en exploitant van hotel-restaurant [bedrijf 6] te [plaats 1] .
Verdachte was directeur en enig aandeelhouder van [bedrijf 5] .
De [stichting] is op 15 december 2010 opgericht. De stichting heeft onder meer ten doel het beheren, bewaren en in stand houden van het vermogen van de familie [naam 2] . De bestuurders van de stichting waren [medeverdachte 2] en verdachte.
[medeverdachte 1] was bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 7] (
hierna: [bedrijf 7] ). [bedrijf 7] heeft op 1 december 2011 de aandelen gekocht van EC Promotie. De naam van EC Promotie is gewijzigd in [bedrijf 8] (
hierna: [bedrijf 8] ).
[medeverdachte 3] was bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 9] BV (
hierna: [bedrijf 9]). Op 6 december 2011 heeft deze vennootschap alle aandelen in [bedrijf 6] van EC Recreatie gekocht.
De kernactiviteit van EC-groep betrof de ontwikkeling, verhuur en verkoop van kantoorgebouwen. Het EC-concern was destijds één van de grootste ontwikkelaars in Nederland. Door bij voorkeur langlopende huurovereenkomsten voor de nieuwe kantoren te sluiten, vermeerderde de (beleggings-)waarde van de gebouwen aanzienlijk. Zo konden de kantoren met winst aan beleggers worden verkocht. De bouw werd in het algemeen (deels) gefinancierd door middel van kredieten, afgesloten bij een groot aantal banken waaronder de [bank 3] / [bank 6] , de [bank 1] en [bank 4] . Voor zowel de verkoop aan beleggers als voor het verkrijgen van de financieringen was het van cruciaal belang dat de kantoorgebouwen waren verhuurd.
In de nasleep van de kredietcrisis tekende zich in 2008 ook een kentering af in de vastgoedmarkt. De waarde en verhandelbaarheid van commercieel vastgoed daalden de jaren erna dramatisch. Op 1 oktober 2010 zegde [bank 4] de kredietfaciliteit van de
EC-groep op. Feitelijk kwam het erop neer dat EC Holding binnen een jaar het krediet van ruim € 190 miljoen aan [bank 4] moest aflossen. [medeverdachte 2] moest bovendien privé borg staan voor een deel van de schuld (€ 30 miljoen). Omdat [medeverdachte 2] de borgstelling in privé aanging, moest verdachte de borg mede ondertekenen.
De kantoorgebouwen van de EC groep werden moeilijker verhuurbaar en verkoopbaar en de problemen met de kredietverstrekkers namen toe. Tijdens een bespreking met de [bank 3] / [bank 6] op 15 november 2011 heeft [medeverdachte 2] toegegeven dat hij kredieten had aangevraagd en gekregen, die gebaseerd waren op door hem vervalste documenten, te weten een huurcontract, een afbouwgarantie en een aanneemcontract. Later is gebleken dat het om veel meer vervalste stukken ging. Sommige overeenkomsten, zoals een overeenkomst met de gemeente [gemeente 1] en een overeenkomst met de [rijksvastgoedbedrijf] zouden al in augustus 2007 zijn gesloten. In de maanden erna volgde de ene na de andere aangifte tegen medeverdachte en de EC-groep. De [bank 6] en de [bank 3] , [bank 5] , de gemeente [gemeente 1] en de [rijksvastgoedbedrijf] deden aangifte van valsheid in geschrift.
Het [opsporingsonderzoek] is ingesteld naar aanleiding van deze aangiften.
Intussen probeerden de banken de schade te beperken, maar het tij was niet meer te keren. FSH, EC Holding, EC Projectontwikkeling en EC Recreatie zijn met ingang van
12 juli 2012 in staat van faillissement verklaard en [medeverdachte 2] op 27 november 2012.
De curatoren in de faillissementen stuitten daarna op tal van handelingen en transacties die erop wezen dat [medeverdachte 2] in 2010 was begonnen om vermogen van de EC-groep en zijn eigen vermogen over te hevelen naar medeverdachten, zodat die vermogensbestanddelen uit het zicht of bereik van de schuldeisers bleven en zij geen verhaal konden halen. Zo verkocht [medeverdachte 2] de Stal Eurocommerce aan [bedrijf 7] , [bedrijf 6] aan een vennootschap van zijn dochter en werd zijn woonhuis voor één euro overgedragen aan de [stichting] . Verdachte en haar vennootschap ontvingen miljoenen op hun bankrekeningen, die zij vervolgens weer (deels) doorsluisden naar de kinderen of hun vennootschappen. Een groot deel van die transacties is door de curatoren succesvol teruggedraaid op grond van paulianeus handelen. De curatoren hebben naar aanleiding van deze onttrekkingen aangifte gedaan van faillissementsfraude. In [plaats 2] is onderzoek gedaan naar een aantal van deze transacties.
Ten tijde van de tenlastegelegde feiten was bedrieglijke bankbreuk strafbaar gesteld in artikel 341 van het Wetboek van Strafrecht. Tot 1 juli 2016 luidde het artikel – voor zover van belang – als volgt:
Als schuldig aan bedrieglijke bankbreuk wordt gestraft hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren en geldboete van de vijfde categorie, hetzij met één van deze straffen, hij:
a.
die in staat van faillissement is verklaard, indien hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers:
1°hetzij lasten verdicht heeft of verdicht, hetzij baten niet verantwoord heeft of niet verantwoordt, hetzij enig goed aan de boedel onttrokken heeft of onttrekt;
2°enig goed hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd;
3°ter gelegenheid van zijn faillissement of op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, een van zijn schuldeisers op enige wijze bevoordeeld heeft of bevoordeelt.
Het hof stelt voorop dat, volgens vaste jurisprudentie,de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende, aan art. 341 Sr ontleende bewoordingen ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers’ tot uitdrukking brengen dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers, dat voorwaardelijk opzet in dat verband voldoende is en dat derhalve voor het bewijs van het opzet ten minste is vereist dat het handelen van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan. Dit impliceert dat er ten tijde van de tenlastegelegde handelingen een aanmerkelijke kans op een faillissement bestond of dat als gevolg van die handelingen een aanmerkelijke kans op een faillissement is ontstaan (een faillissement moet voorzienbaar zijn).
Bij de op 1 juli 2016 in werking getreden Wet herziening strafbaarstelling faillissementsfraude is de tekst van (onder meer) artikel 341 Sr gewijzigd. Daarbij is aangesloten op het door de Hoge Raad vastgestelde toetsingskader:
‘In een tweetal arresten heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat voor het vervullen van delictsbestanddeel «ter bedrieglijke verkorting» zogenoemd voorwaardelijk opzet volstaat; het bewust de aanmerkelijke kans aanvaarden dat door de gedraging schuldeisers benadeeld worden in hun verhaalsmogelijkheden (zie Hoge Raad 11 mei 2010, LJN:BL7662 en Hoge Raad 9 februari 2010, NJ 2010, 104). Voorgesteld wordt, mede in het licht van deze jurisprudentiële ontwikkelingen, in de nieuwe formulering van artikel 341 Sr te kiezen voor een andere meer gebruikelijke formulering van het subjectieve bestanddeel – «wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld». Daardoor wordt ook in de wettekst duidelijk tot uitdrukking gebracht dat dit subjectieve bestanddeel tevens voorwaardelijk opzet omvat. Voor beoordeling van dit begeleidend opzet is het moment waarop het strafbare handelen plaatsvindt bepalend (…)’.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Onder ‘de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans’ dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid (zijnde geen wezenlijk andere of grotere mate van waarschijnlijkheid dan die tot uitdrukking wordt gebracht met de in de oudere rechtspraak gebruikte formulering ‘de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans’; vgl. HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, rov. 5.3.2). Voorzienbaarheid van de faillissementen
Standpunt van het openbaar ministerie
De rechtbank heeft verdachte vrijgesproken omdat haar ‘enkele betrokkenheid bij de tenlastegelegde handelingen’ niet voldoende is om vast te stellen dat verdachte redelijkerwijs kon voorzien dat EC Holding en [medeverdachte 2] failliet zouden worden verklaard. De rechtbank heeft de tenlastegelegde feiten echter per handeling beoordeeld. Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat haar handelingen niet geïsoleerd kunnen worden beschouwd. Het gaat om de uiterlijke verschijningvorm van de gepleegde feiten en die is als volgt.
EC verkeert in grote financiële problemen. Om het bedrijf te redden wordt een valse voorstelling van zaken gegeven. Op het moment dat het kaartenhuis in elkaar stort worden in korte tijd zeer veel vermogensbestanddelen overgeheveld naar de echtgenote van de directeur en hun kinderen. Naar de uiterlijke verschijningsvorm betreft het een klassieke faillissementsfraude in optima forma. Om te beoordelen of verdachte daarvan een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, dient gekeken te worden naar de uiterlijke verschijningsvorm van haar handelen.
Op de zitting in eerste aanleg heeft verdachte verklaard dat zij helemaal niet op de hoogte was van de financiële omstandigheden van het bedrijf en zij zich ook niet bezighield met de privéfinanciën. Dat is in tegenspraak met het dossier. Verdachte is blijkens haar handtekening betrokken bij een groot aantal handelingen in het dossier (
opmerking hof: de advocaat-generaal heeft 24 specifieke documenten opgesomd), ook als (mede)bestuurder of voorzitter van een stichting. Verdachte kan, zoals in het maatschappelijk verkeer algemeen wordt aanvaard, gehouden worden aan haar handtekening in die zin dat zij weet waarvoor zij tekent. In het strafrecht levert ondertekening van een document dan ook vrijwel altijd minimaal voorwaardelijk opzet op bij valsheid in geschrift. Niet valt in te zien waarom zij de strekking van hetgeen zij heeft ondertekend niet heeft begrepen en allerlei handelingen alleen maar heeft verricht op verzoek van [medeverdachte 2]
Daarbij komt dat verdachte er blijk van heeft gegeven wel degelijk te weten wat er speelt.
Zo is er een brief van 2 juli 2009 van verdachte aan [medeverdachte 2] waarin zij gedetailleerde vragen stelt over de op te maken Verrekening Verleden Huwelijkse Voorwaarden (
hierna: VVHV). Ook is er een brief van 7 november 2010, waarin verdachte aan haar echtgenoot schrijft: ‘Je hebt in oktober voor meer dan 110 miljoen euro een kantoor verkocht. Ik neem toch aan dat er dan voldoende overblijft om de bescheiden bedragen die mij toekomen, te voldoen?’.
Verdachte heeft ook verklaard dat er tijdelijk € 2.500.000,-- van [bedrijf 2] (een dochter van EC Holding) op de rekening van de [stichting] werd gestald om aan beslaglegging door [naam 3] te ontkomen. Verdachte heeft verder verklaard dat ze bezwaar had tegen de overname van Stal Eurocommerce en hotelrestaurant [bedrijf 6] door haar kinderen omdat die bedrijven behoorlijke schulden hadden en dat de overnameprijs van
€ 1,-- voor [bedrijf 6] haar heel aannemelijk leek.
In een fiscale procedure heeft verdachte een heel ander standpunt ingenomen, dat meer overeenstemt met de inhoud van het dossier. In de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 september 2017 (ECLI:NL:RBGEL:2017:4712) is als stelling van verdachte opgenomen dat ‘zij een belangrijke rol had in de zakelijke activiteiten van de echtgenoot en in de loop der jaren steeds meer als klankbord had gefungeerd voor lastige zakelijke problemen’. Ook uit het tijdpad van alle handelingen kan worden geconcludeerd dat verdachte wist wat er speelde. Vanaf oktober 2010, na de opzegging van het krediet van EC Holding door de [bank 4] en het ondertekenen van de borgstelling ten behoeve van die bank, wordt binnen een paar weken de [stichting] opgericht, de woning aan de stichting overgedragen en maakt EC Holding € 2.050.000,-- over aan [bedrijf 5] . Na de bekentenis van [medeverdachte 2] op 15 november 2011 dat hij overeenkomsten heeft vervalst, volgt in november en december 2011 een reeks van handelingen die tot doel hebben vermogen in veiligheid te stellen.
De rechtbank heeft terecht ook de vastgoedcrisis, de afbouw van het [bankkrediet] en de gevolgen daarvan voor de EC-groep in ogenschouw genomen voor de voorzienbaarheid van het faillissement van EC Holding. Verdachte heeft zonder enige twijfel in de jaren 2008 en 2009 iets meegekregen van de vastgoedcrisis en daarmee van de problemen bij het
EC-concern. Wat het openbaar ministerie betreft is in elk geval sprake van de voorzienbaarheid van het faillissement bij het ondertekenen van de borgstelling, in oktober 2010.
Standpunt van de verdediging
Verdachte was in het geheel niet betrokken bij de financiële situatie van Eurocommerce.
Over het reilen en zeilen van EC Holding werd thuis niet gesproken. Zij wist niet dat er iets mis wat met de huurovereenkomsten, ze wist niets van de omvang van de lopende kredietfaciliteiten en zij wist evenmin dat [bank 4] haar krediet had ingetrokken.
Verder was ze er niet van op de hoogte dat [medeverdachte 2] een privéborgtocht moest tekenen van € 30 miljoen of van de omstandigheid dat de [bank 3] haar vertrouwen in hem had opgezegd na het gesprek op 15 november 2011. Zij was geen partij bij de afspraken en vervulde ook geen functie daarbij. [medeverdachte 2] heeft ook steeds verklaard dat hij met zijn vrouw en kinderen niet praatte over de bedrijfsvoering binnen EC Holding. Verdachte hoefde dus ook redelijkerwijs niet te verwachten dat EC Holding of [medeverdachte 2] failliet zou worden verklaard. Zij was immers niet op de hoogte van de combinatie liquiditeitsnood, kredietcrisis, moeilijk verkoopbare projecten en een vertrouwensbreuk met de banken. Verdachte heeft zelf telkens verklaard dat zij niet op de hoogte was van de slechte financiële positie van EC Holding en het tegendeel blijkt ook niet uit het dossier.
Verder had zij geen idee van de hoogte van het privévermogen van [medeverdachte 2] , laat staan dat zij iets wist over de aard en de omvang van de rekeningcourantverhouding van haar man met EC Holding. [medeverdachte 2] heeft in zijn verhoor bij de FIOD bevestigd dat zijn vrouw geen zicht had op zijn vermogen en de financiële positie van het ECconcern. Zelf heeft zij daarover verklaard dat zij pas in mei 2012, toen surseance van betaling werd aangevraagd, op de hoogte raakte van de problemen bij EC Holding en: “Ik was huisvrouw en hield mij bezig met de opvoeding van de kinderen. Ik was nooit bij besprekingen aanwezig”.
Het beeld dat verdachte en ook haar kinderen schetsen van [medeverdachte 2] is van een man die zaken doet en van verdachte van een vrouw die het huishouden runt. Thuis sprak [medeverdachte 2] over paarden of over hoe lekker zijn vrouw had gekookt. Natuurlijk heeft verdachte wel iets meegekregen van het succes van haar man. De financiële ruimte werd groter en het komt erop neer dat zij voornamelijk geld besteedde maar van de inkomstenkant niets wist.
Uit het dossier komt ook naar voren dat [medeverdachte 2] het bedrijf leidde als ware het een eenmanszaak. Dat hij zijn vrouw daarin betrok, wordt door beiden ontkend en het blijkt ook niet uit het dossier.
Zij heeft tijdens haar verhoor aangegeven dat zij zich de borgstelling van € 30 miljoen niet kan herinneren. Verdachte heeft verklaard dat ze die waarschijnlijk op verzoek van haar man heeft getekend en er verder geen vragen bij heeft gesteld. Uit het dossier blijkt niet waarom deze borgstelling werd getekend en dat het te maken had met een beëindiging van de kredietfaciliteiten door [bank 4] .
Verdachte had ook totaal geen interesse in financiële zaken. Dat veranderde pas als er emotie aan te pas kwam. Zo is zij bij de overname van Stal Eurocommerce en hotelrestaurant [bedrijf 6] weleens geconfronteerd met wat financiële gegevens. Die benaderde ze dan niet financieel, maar emotioneel. Daar kan niet uit worden afgeleid dat zij op de hoogte was van het financiële reilen en zeilen van EC Holding.
De rechtbank heeft terecht beslist dat het dossier geen bewijs bevat waaruit de wetenschap en aanvaarding van verdachte kan worden afgeleid. Het (voorwaardelijk) opzet op een benadeling van de schuldeisers kan niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.
Oordeel van het hof
Verdachte, haar (ex-)echtgenoot en hun kinderen hebben steeds verklaard dat zij de faillissementen van EC Holding en [medeverdachte 2] privé niet aan zagen komen en dat verdachte niets wist van de financiële problemen bij EC Holding en in het verlengde daarvan van de problemen van [medeverdachte 2] privé.
Het hof acht deze verklaringen ongeloofwaardig en is van oordeel dat uit het samenstel van handelingen naar uiterlijke verschijningsvorm voldoende blijkt dat verdachte zich vanaf oktober 2010 bewust is geweest van de niet te verwaarlozen kans op een faillissement van EC Holding en [medeverdachte 2] en dat zij die kans ook bewust heeft aanvaard. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Op 13 oktober 2010 heeft verdachte een borgstelling mede ondertekend ten behoeve van de [bank 4] . Onder punt 19 van de overeenkomst heeft [medeverdachte 2] met de hand geschreven:
‘
goed voor dertig miljoen euro met rente en kosten’. Direct daaronder heeft verdachte met de hand geschreven ‘
ten blijke van mijn toestemming’ en haar handtekening geplaatst.
In het algemeen mag er vanuit worden gegaan dat de ondertekenaar van een geschrift bekend is met de inhoud ervan en dat het verdachte ontgaan is waarvoor zij tekende is gelet op het bovenstaande volstrekt ongeloofwaardig.
Naar het oordeel van het hof mag worden aangenomen dat op dat moment algemeen bekend was dat de vastgoedmarkt in een ernstige crisis verkeerde. Het is onaannemelijk dat dit, zoals verdachte heeft gesteld, geheel aan haar voorbij is gegaan. Los daarvan werd alleen al door het tekenen van de borgstellingsovereenkomst aan verdachte duidelijk dat Eurocommerce financieel in zwaar weer verkeerde. Verdachte hoefde niet eerder kredietovereenkomsten of andere overeenkomsten van EC Holding mede te ondertekenen. Het hof heeft in ieder geval geen andere door haar ondertekende overeenkomsten van EC Holding met derden – buiten haar gezinsleden – in het dossier aangetroffen.
Tijdens de zitting van de rechtbank heeft verdachte aanvankelijk zelfs ontkend dat zij de borgstelling heeft ondertekend. Maar is het denkbaar dat zij is vergeten dat ze voor een dergelijk groot bedrag moest tekenen, terwijl ze beweerdelijk al jaren met [medeverdachte 2] steggelde over een fractie van dat bedrag? En dat zij geen enkele vraag zou hebben gesteld over het hoe en waarom van die borgstelling, zeker ten tijde van een crisis in het vastgoed? Het hof hecht aan de verklaring van verdachte dat zij zich niet bewust was van het ondertekenen van de borgstelling geen waarde.
Kort daarop, in december 2010, vinden allerlei rechtshandelingen plaats, die vanuit zakelijk oogpunt niet verklaarbaar zijn. De [stichting] wordt opgericht. Het hof is van oordeel dat verdachte met deze stichting en met [bedrijf 5] kan worden vereenzelvigd. In de stichting en [bedrijf 5] waren geen andere personen werkzaam of bevoegd dan verdachte of [medeverdachte 2] . Verdachte was directeur en enig aandeelhouder van [bedrijf 5] . Zij had beschikkingsmacht over de bankrekeningen en niet is gebleken dat de rechtspersonen enig ander doel hadden dan het beheren van vermogen.
De echtelijke woning wordt in die maand overgedragen aan de [stichting] voor € 1,-‑. In december 2011 en januari 2012 stort [medeverdachte 2] uit zijn privévermogen € 4,5 miljoen op de bankrekening van de stichting onder de omschrijving “overboeking” respectievelijk “overboeking conform verzoek”. In januari 2011 maakt EC Holding
€ 2.050.000,-- over aan [bedrijf 5] onder de omschrijving “overboeking”. Op 13 juli 2011 maakt [medeverdachte 2] € 750.000,-- over naar verdachte.
Na de bekentenis van [medeverdachte 2] bij de banken volgt in november en december 2011 een reeks handelingen waarbij miljoenen euro’s uit het vermogen van EC Holding en [medeverdachte 2] worden overgeheveld. Verdachte is bij die handelingen direct of zijdelings betrokken. Een aantal van de meer omvangrijke overboekingen zijn:
- In november 2011 maakt verdachte € 100.000,-- over naar haar kinderen;
- Eind november wordt er € 225.000,-- contant opgenomen van de rekening van de [stichting] ;
- In december 2011 maakt de [stichting] € 400.000,-- over aan [medeverdachte 3] en [bedrijf 9] en € 200.000,-- aan [bedrijf 7] . In diezelfde periode worden (de aandelen van) Stal Eurocommerce en hotelrestaurant [bedrijf 6] aan de kinderen overgedragen;
- Verdachte neemt op 6 december 2011 € 125.000,-- contant op van haar bankrekening;
- Op 7 december 2011 maakt verdachte € 215.000,-- over naar haar dochter en € 115.000,-- naar haar zoon;
- Drie dagen later neemt verdachte € 100.000,-- contant op;
- Op 23 december 2011 ontvangt de [stichting] € 2,5 miljoen van [medeverdachte 2] en op
26 januari 2012 nog eens € 2 miljoen;
- Op 13 februari 2012 neemt verdachte € 250.000,-- contant op;
- Op 6 maart 2012 maakt de [stichting] € 750.000,-- over naar [bedrijf 7] ;
- Vanaf september 2012, na het faillissement van EC Holding, wordt de bankrekening van de [stichting] systematisch leeggehaald. Zo’n € 3 miljoen wordt overgemaakt naar de bankrekeningen van verdachte, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] of hun vennootschappen.
Er is door verdachte en medeverdachten een scala aan verklaringen gegeven voor deze overboekingen: de [stichting] zou zijn opgericht om de woning en het pensioen van [medeverdachte 2] in onder te brengen. Betalingen aan verdachte en de Stichting zouden voortvloeien uit de VVHV. De kinderen hadden gelijktijdig besloten dat zij bedrijven uit de EC Holding wilden overnemen. Daar werd al jaren over gesproken binnen het gezin. De contante opnamen waren bedoeld om van te leven en ze betalen veel zaken contant. Een geliefd paard zou zijn overgenomen van de zoon. [medeverdachte 3] kreeg een bedrag van haar moeder voor een verbouwing.
Al deze beweringen worden door de feiten weerlegd of zijn niet geloofwaardig. De VVHV is naar het oordeel van het hof vals (zie hieronder). Alle zogenaamd daaruit voortvloeiende handelingen kunnen dus geen grondslag vinden in de VVHV. De overdracht van Stal Eurocommerce en hotelrestaurant [bedrijf 6] is onder andere gepaard gegaan met de feitelijke kwijtschelding van grote schulden aan EC Holding.
De overdracht van het paard, dat op het moment dat er werd gefactureerd overigens al was overleden, is geconstrueerd om een storting van € 600.000,-- te kunnen verklaren. Van een verbouwing van het huis van [medeverdachte 3] is niets gebleken.
Naar het oordeel van het hof hebben deze handelingen in samenhang gezien, geen enkel ander doel gehad dan vermogen buiten het bereik van de schuldeisers te brengen.
Dan is er nog de valselijk opgemaakte VVHV met de daaruit voortgekomen overeenkomsten.
Bij doorzoeking van de woning van verdachte op 9 oktober 2013 zijn verschillende documenten aangetroffen met betrekking tot de verdeling van het huwelijkse vermogen van verdachte en haar (ex-)echtgenoot. Eén daarvan was de VVHV van 28 september 2009. Deze overeenkomst is ondertekend door [medeverdachte 2] , verdachte en hun twee kinderen.
Het hof is van oordeel dat de VVHV vals is. Getuige [getuige] , accountant bij de [bedrijf 10] , heeft verklaard dat [medeverdachte 2] hem in het najaar van 2010 om advies had gevraagd. [medeverdachte 2] wilde zijn pensioen en zijn woning uit de borgstelling ten behoeve van de [bank 4] houden. Gevraagd naar de VVHV verklaarde de getuige dat hij het stuk niet kende.
[getuige] heeft op 19 maart 2010 een memo opgesteld: ‘Estate planning voor de heer en [verdachte] ’. Met betrekking tot de huwelijkse voorwaarden vermeldt [getuige] daarin:
‘
De huwelijksvoorwaarden die u in 1979 heeft opgesteld, zijn nog onverkort van toepassing. In 2002 is een wijziging van de akte voorbereid, maar deze is niet gepasseerd.
Het is goed te realiseren dat in uw huidige huwelijksvoorwaarden dus geen jaarlijks verrekenbeding is opgenomen aangezien een dergelijk beding tot problemen had kunnen leiden’.
Het is onlogisch en onvoorstelbaar dat [medeverdachte 2] advies zou hebben ingewonnen bij zijn vaste belastingadviseur zonder melding te maken van de relatief kort daarvoor, in september 2009, opgestelde overeenkomst huwelijkse voorwaarden.
Een ander document dat bij de doorzoeking is aangetroffen, is een vragenlijst, die is opgemaakt op verzoek van de advocaten van [medeverdachte 2] Verdachte heeft verklaard dat zij de antwoorden heeft ingevuld en dat het handschrift op de vragenlijst van haar is. Bij vraag 70 (
Zijn de pandrechtovereenkomst/zakelijke borgtocht en Verrekening Verleden Huwelijkse Voorwaarden door u of uw man of derden gemaakt?) heeft verdachte met de hand geschreven dat de VVHV zijn opgemaakt naar aanleiding van de Buitengewone Vergadering van Aandeelhouders (BVA) van 29 december 2010 ten kantore van Eurocommerce, terwijl de VVHV is gedateerd 28 september 2009.
Het hof leidt hieruit af dat de VVHV niet in september 2009 is opgemaakt, maar slechts gediend heeft om een verklaring te geven voor de frauduleuze handelingen die zijn gepleegd om vermogen veilig te stellen. EC Holding had bovendien geen enkele zakelijke reden om verplichtingen van [medeverdachte 2] privé na te komen en zeker niet op een moment dat de liquide middelen hard nodig waren om aan de eigen verplichtingen te kunnen voldoen.
Verdachte heeft verschillende documenten (mede) ondertekend die zijn opgemaakt om de indruk te wekken dat er uitvoering aan de VVHV werd gegeven. Zo tekende zij een uitbetalingsschema, een geldleningsovereenkomst waarbij EC Holding
€ 2.050.000,-- leent aan [bedrijf 5] en een pandrechtovereenkomst/zakelijke borgtocht.
Verdachte heeft voorts een brief ondertekend die is gedagtekend 2 juli 2009 en naar [medeverdachte 2] zou zijn gestuurd waarin zij schrijft dat ze de conceptovereenkomst VVHV heeft ontvangen en dat ze nog een aantal punten aangepast wil zien. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen was er in juli 2009 nog geen sprake van een (concept-)overeenkomst VVHV. Verdachte heeft dus bewust meegewerkt aan het vervalsen van de overeenkomsten die dienden om de overboekingen te verklaren.
Al deze handelingen en verklaringen logenstraffen de beweringen van verdachte dat zij nergens van wist, zich nergens mee bezighield en haar echtgenoot geen zakelijke aangelegenheden met haar besprak. Bovendien heeft zij documenten met een bewijsbestemming ondertekend.
Verdachte kan zich niet aan de gevolgen van het veelvuldig zetten van haar handtekening onttrekken door enkel te stellen dat zij haar man vertrouwde en op zijn verzoek tekende. Daarmee zou haar handtekening van geen enkele waarde zijn.
Het hof wil wel aannemen dat verdachte destijds niet op de hoogte was van het opmaken en gebruik maken van valse geschriften ten behoeve van financiering van EC Holding door haar echtgenoot. En ook wil het hof wel aannemen dat verdachte niet op de hoogte was van alle details met betrekking tot overname van de stal door haar zoon. Maar de (veelal volstrekt onzakelijke) handelingen waarbij zij wel betrokken was in combinatie met het gegeven dat zij de borgstellingsovereenkomst mede heeft ondertekend rechtvaardigen de conclusie dat verdachte volop bewust heeft meegewerkt aan het onttrekken van bestanddelen van de vermogens van EC Holding en haar echtgenoot met het oog op een faillissement.
Feit 2
Onder feit 2 is verdachte tenlastegelegd dat zij in de periode van 30 december 2010 tot en met 17 juli 2014 tezamen met [medeverdachte 2] en/of andere (rechts)personen ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers goederen aan de boedel van [medeverdachte 2] heeft onttrokken door:
de woning te [plaats 1] voor € 1,-- over te dragen aan de [stichting] ;
een totaalbedrag van € 4.500.000,-- over te maken van de bankrekening van
[medeverdachte 2] naar de bankrekening van de [stichting] ;
een totaalbedrag van € 1.080.000,-- over te maken van de bankrekening van
[medeverdachte 2] naar de bankrekening van verdachte en
een bedrag van € 250.000,-- contant op te nemen van de bankrekening van
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat generaal heeft gesteld dat verdachte vanaf het moment van het ondertekenen van de borgstelling ten behoeve van de [bank 4] het faillissement heeft kunnen voorzien. Alle onder feit 2 tenlastegelegde handelingen zijn gepleegd om vermogensbestanddelen uit de borgstelling weg te halen. De verdediging heeft aangevoerd dat er sprake was van de uitvoering van de VVHV. Het openbaar ministerie is van oordeel dat de VVHV vals is en in ieder geval niet is gesloten in 2009.
Het onder feit 2 primair tenlastegelegde kan bewezen worden verklaard met uitzondering van de contante opname. Van enige betrokkenheid van verdachte bij die opname is niet gebleken.
Standpunt van de verdediging
Blijkens artikel 1 van de VVHV zou de woning in een stichting worden ondergebracht. Dat is dus ook gebeurd op 30 december 2010. Zij wist niets van de bewering van de advocaat in een civiele zaak om de woning over te dragen om deze daarmee uit de borgstelling van haar man te houden. Van een aanmerkelijke kans op een op handen zijnd faillissement van [medeverdachte 2] was op dat moment geen sprake. Ook [medeverdachte 1] heeft bevestigd dat bij gesprekken met zijn ouders is besloten om de woning in een stichting onder te brengen.
De betalingen van € 2.500.000,-- en € 2.000.000,-- zijn gedaan in het kader van de uitvoering van de VVHV. Zij heeft verklaard dat het geld voor haar privé bestemd was.
Zij was niet op de hoogte van de bekentenissen van haar man bij de banken en de liquiditeitsproblemen bij het bedrijf. Haar kan eventuele kennis van [medeverdachte 2] niet worden toegerekend. Er werd thuis niet over gesproken. Zij heeft ook verklaard dat haar man de betalingen voor de [stichting] deed. Uit het dossier blijkt verder niet of onvoldoende dat zij op de hoogte was van de aard en de rekeningcourantpositie van [medeverdachte 2] .
Overigens lijkt de veronderstelling dat de VVHV vals is, gebaseerd te zijn op het gegeven dat er geen digitale versie is aangetroffen. De familie [naam 2] heeft verklaard dat de VVHV wel degelijk is opgemaakt op het tijdstip van datering, maar dat het kennelijk is opgemaakt op een computer die niet langer in gebruik is.
Ook de betalingen van [medeverdachte 2] aan [verdachte] van totaal € 1.080.000,-- hebben te maken met de uitvoering van de VVHV. Verdachte heeft daarover verklaard dat zij van dit geld hebben geleefd. Zij had een deel van het geld in de kluis van haar dochter gelegd om het vermogen om veiligheidsredenen te spreiden.
De overboekingen van 31 mei 2012 en 16 augustus 2012 zijn verricht na het faillissement van EC Holding. Verdachte wist echter niets van de rekening-courantverhouding van haar man met EC Holding. Niet bewezen kan dus worden dat zij op de hoogte was dat daardoor ook het faillissement van [medeverdachte 2] privé onafwendbaar zou zijn.
Met betrekking tot de contante opname heeft verdachte verklaard dat zij van dat geld hebben geleefd. De opname vond bovendien plaats op een moment dat de faillissementen niet te verwachten waren. Van kwaad opzet was geen sprake.
De raadsman heeft verzocht verdachte vrij te spreken van het onder feit 2 tenlastegelegde.
a.Op 30 december 2010 is de notariële akte verleden waarbij de woning [adres ] te [plaats 1] met bijbehorend weiland door [medeverdachte 2] voor € 1,-- is overgedragen aan de [stichting] . In de aanhef van de akte staan [medeverdachte 2] , [stichting] en verdachte als betrokken partijen genoemd. In de akte is verder opgenomen:
‘ [medeverdachte 2] zal het Verkochte vandaag aan de Stichting feitelijk ter beschikking stellen (afleveren), vrij van huur en andere gebruiksrechten en vrij van gebruikers zonder recht of titel, ontruimd en ongevorderd, met dien verstande dat [medeverdachte 2] het Verkochte zelf blijft bewonen en gebruiken’.
De notaris heeft verder vastgelegd dat hij de zakelijke inhoud van de akte heeft meegedeeld en toegelicht, dat partijen met de inhoud van de akte instemmen en dat zij de akte hebben ondertekend. Aan de akte is een waardebepaling gehecht, op 14 december 2010 opgemaakt door [makelaar taxateur] , makelaar taxateur o.g., waaruit blijkt dat het verkochte op 14 december 2010 is getaxeerd en de marktwaarde per die datum is vastgesteld op
€ 1.200.000,--.
De verdediging heeft aangevoerd dat deze overdracht onderdeel uitmaakte van de overeenkomst VVHV. Zoals hierboven al is overwogen is het hof van oordeel dat de VVHV vals is en daarmee geen grondslag kan vormen voor overboekingen of andere rechtshandelingen. Het hof is van oordeel dat de woning is overgedragen om te voorkomen dat de schuldeisers beslag op de woning konden leggen en tot uitwinning zouden overgaan, waardoor bijna € 1.200.000,-- aan de boedel is onttrokken en bovendien is getracht te voorkomen dat zij het woonhuis moesten ontruimen.
Uit een mutatieoverzicht van 31 december 2011 van bankrekeningnummer [bankrekeningnummer 1] ten name van de [stichting] blijkt dat [medeverdachte 2] op 23 december 2011 € 2.500.000,-- met de omschrijving “overboeking” heeft overgeboekt van zijn bankrekening naar de bankrekening van de [stichting] . Uit het mutatieoverzicht van 31 januari 2012 van dezelfde rekening, blijkt dat [medeverdachte 2] op 26 januari 2012 een bedrag van € 2.000.000,-- met de omschrijving “overboeking conform uw verzoek” heeft overgeboekt naar de bankrekening van de stichting.
Op 13 juli 2011 heeft [medeverdachte 2] van zijn bankrekeningnummer [bankrekeningnummer 2] een bedrag van € 750.000,-- overgemaakt naar verdachte, zo blijkt uit het bankafschrift van die rekening van [geboortedag] 2011.
Uit een mutatieoverzicht van 29 februari 2012 van bankrekeningnummer [bankrekeningnummer 3] , ten name van [medeverdachte 2] , blijkt dat hij op 6 februari 2012 onder de omschrijving “conform verzoek” een bedrag van € 200.000,-- heeft overgemaakt naar de bankrekening van verdachte. Uit een mutatieoverzicht van 31 augustus 2012 blijkt dat [medeverdachte 2] op
16 augustus 2012 van diezelfde rekening € 75.000,-- aan verdachte heeft overgemaakt onder de omschrijving “conform verzoek dd 16-8”.
Uit een bankafschrift (volgnummer [volgnummer 1] ) van 9 mei 2012 van bankrekeningnummer [bankrekeningnummer 4] , ten name van [medeverdachte 2] blijkt dat hij op 3 mei 2012 zonder omschrijving een bedrag van € 35.000,-- aan verdachte heeft overgemaakt. Het volgende bankafschrift van deze bankrekening (volgnummer [volgnummer 2] ) vermeldt de overmaking op 31 mei 2012 van [medeverdachte 2] aan verdachte “conform opdracht” van € 20.000,--.
Ook met betrekking tot deze overboekingen heeft de verdediging gesteld dat deze voortvloeiden uit de VVHV. Noch daargelaten dat de VVHV vals is, merkt het hof het volgende op. Verdachte heeft ter terechtzitting bij de rechtbank verklaard dat zij al sinds 2001 vond dat zij recht had op een deel van het vermogen van haar man. Daarom wilde zij een scheiding van het vermogen en toebedeling van een deel van zijn vermogen. In 2007/2008 had zij de huwelijkse voorwaarden opnieuw aangekaart. Eigenlijk wilde zij
€ 15 miljoen hebben, maar ze heeft uiteindelijk genoegen genomen met een bedrag van € 10 miljoen. Volgens haar verklaring hebben zij dat vastgelegd in de VVHV van september 2009.
Het hof acht het hoogst opmerkelijk dat verdachte al sinds 2001 met haar echtgenoot in gesprek zou zijn geweest over de toedeling van een eigen deel van het vermogen, om dan
vervolgens een aanzienlijk deel van het aan haar toegekende vermogen – de bedragen onder b – te laten overmaken naar de bankrekening van een stichting waar haar echtgenoot op dat moment (nog) zeggenschap over had.
d.Uit een mutatieoverzicht van 30 december 2011 van bankrekening [bankrekeningnummer 3] ten name van [medeverdachte 2] blijkt dat op 29 december 2011 een bedrag van € 250.000,-- contant is opgenomen (onder vermelding ‘dispositie’).
Verdachte heeft daarover verklaard: “Van dat geld hebben wij geleefd. Dat bedrag heb ik opgenomen. Ik heb dat bedrag opgenomen bij de bank, maar ik kan mij niet meer herinneren bij wélke bank omdat er zoveel handelingen zijn gebeurd”.
Het hof acht het ongeloofwaardig dat dit bedrag is opgenomen als leefgeld. Daarbij is ook in aanmerking genomen dat verdachte op 6 en 9 december 2011 ook al in totaal € 225.000,-- contant had opgenomen van haar eigen bankrekening en [medeverdachte 2] op 30 november 2011 van de bankrekening van de [stichting] nog eens € 225.000,-- heeft opgenomen.
[medeverdachte 2] gaf tegenover de curator als reden voor die opname: “Je moet toch ergens van leven”.
Verdachte heeft overigens op 13 februari 2012 opnieuw € 250.000,-- opgenomen van haar bankrekening. In dit licht gezien is de onder d bedoelde contante opname naar het oordeel van het hof slechts bedoeld geweest om vermogen veilig te stellen.
Feit 3
Onder feit 3 is tenlastegelegd dat verdachte begin januari 2011 al dan niet tezamen met [medeverdachte 2] en andere (rechts)personen een bedrag van € 2.050.000,-- aan het vermogen van EC Holding heeft onttrokken.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gesteld dat de onder feit 3 primair tenlastegelegde handelingen bewezen kunnen worden verklaard. Het faillissement van EC Holding was in die periode voorzienbaar, dus het aan [bedrijf 5] overmaken van een bedrag van € 2.050.000,-- kan worden gekwalificeerd als het medeplegen van faillissementsfraude.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat ook deze betaling een uitvloeisel is van de VVHV. De vraag of de constructie waarbinnen die betaling is uitgevoerd voor de hand ligt, is niet relevant. Dat maakt verdachte daarmee nog niet strafbaar. Zij heeft verklaard dat ze de details van de constructie niet kende en vertrouwde op het oordeel van haar man. De kinderen hebben de overeenkomst mede ondertekend omdat zij de erfgenamen zijn en op de hoogte moesten zijn van wat er gebeurde. Verdachte wist ook niet waarom het bedrag door EC Holding en niet door haar man moest worden betaald. De FIOD heeft verschillende keren opgemerkt dat de documenten waarmee deze transactie wordt onderbouwd geantedateerd zouden zijn. Maar valsheid in geschrift is niet tenlastegelegd en dat kan maar één reden hebben: er is geen wettig en overtuigend bewijs daarvoor. Dan kan het openbaar ministerie ook niet blijven schermen met stellingen die inhouden dat de betaling deel uit maakt van een geconstrueerde lening om ten gunste van verdachte geld aan het vermogen van EC Holding te onttrekken.
Zoals al eerder aangevoerd, was bovendien het faillissement van het bedrijf op dat moment niet voorzienbaar. Verdachte dient van het onder feit 3 tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
Oordeel van het hof
Uit een bankafschrift van 4 januari 2011 van bankrekeningnummer [bankrekeningnummer 5] , ten name van [bedrijf 5] , blijkt dat op diezelfde datum [bedrijf 5] een bedrag van € 2.050.000,-- heeft ontvangen van EC Holding. Om deze overboeking te onderbouwen is een redelijk complexe constructie opgezet, die kort samengevat als volgt in elkaar steekt:
- EC Holding, [bedrijf 5] , [medeverdachte 2] , verdachte en hun twee kinderen sluiten een overeenkomst, de Pandrechtovereenkomst/Zakelijke Borgtocht, waarin het volgende is opgenomen:
[medeverdachte 2] erkent dat hij een schuld heeft aan verdachte van € 2.050.000,--;
Deze schuld is ontstaan doordat hij zijn verplichtingen uit de VVHV niet tijdig is nagekomen;
EC Holding zal het bedrag van € 2.050.000,-- lenen aan [bedrijf 5] ;
[medeverdachte 2] zal uiterlijk 1 december 2013 de schuld van € 2.050.000,-- aan verdachte voldoen;
EC Holding verleent een pandrecht/zakelijke borgtocht aan verdachte ter grootte van
€ 2.050.000,--;
Als [medeverdachte 2] niet op uiterlijk 1 december 2013 zijn schuld aan verdachte heeft voldaan, wordt automatisch het pandrecht/zakelijke borgtocht ingeroepen;
Daardoor ontstaat dan een schuld van [medeverdachte 2] aan EC Holding van € 2.050.000,-- en hoeft [bedrijf 5] de lening niet terug te betalen aan EC Holding.
De overeenkomst is door alle partijen ondertekend met als dagtekening 3 januari 2011.
- Er is een overeenkomst van geldlening opgemaakt tussen EC Holding en [bedrijf 5] , waarbij EC Holding een bedrag van € 2.050.000,-- leent aan [bedrijf 5] . De lening moet na drie jaar worden terugbetaald en de jaarlijkse rente van 2% dient achteraf per 31 december te worden betaald. De overeenkomst is door [medeverdachte 2] en verdachte getekend met als dagtekening
Verder zijn de notulen van een BVA van FSH Holding/STAK ingebracht, waarin één agendapunt is besproken, namelijk de lening van EC Holding aan [bedrijf 5] .
De vergadering zou hebben plaatsgevonden op 29 december 2010 en volgens de notulen waren verdachte, [medeverdachte 2] en hun twee kinderen aanwezig. De aanwezigen hebben besloten dat het EC Holding werd toegestaan een Pandrechtovereenkomst/Zakelijke Borgtocht te sluiten ten behoeve van verdachte:
‘De borgtocht/het pandrecht wordt verstrekt als een lening en na inroep door de borgtocht/pandrechtbegunstigde ( [verdachte] / [bedrijf 5] ) vervalt de lening en komt het volledige bedrag zonder korting en/of compensatie rechtstreeks toe aan [verdachte] .
De aanwezigen zijn op de hoogte dat het bedrag onderdeel uitmaakt van de “Verrekening Verleden Huwelijkse Voorwaarden” d.d. 28 september 2009’.
Het besluit is vervolgens door alle aanwezigen ondertekend.
De advocaat van de [bank 3] , pandhouder van alle vorderingen van EC Holding, heeft op 13 februari 2014 aangifte gedaan van bedrieglijke bankbreuk. In de aangifte is het volgende gesteld:
‘De echtgenote van [medeverdachte 2] , [verdachte] , is bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 5] . ECH en [bedrijf 5] zijn op 4 januari 2011 een overeenkomst van geldlening aangegaan voor een bedrag van EUR 2.050.000,--. De vorderingen uit hoofde van de overeenkomst van geldlening tussen ECH en [bedrijf 5] zijn op basis van voornoemde pandakte aan [bank 3] verpand. [bank 3] heeft bij brief van 22 maart 2012 aan [bedrijf 5] mededeling gedaan van haar pandrecht.
Betaling van de hoofdsom per 4 januari 2014 bleef echter uit. In plaats daarvan ontving ik op 3 januari 2014 een e-mail van de advocaat van [bedrijf 5] met daarbij een – voor mij onbekende en onduidelijke – overeenkomst (hierna: de Zakelijke Borgtocht Overeenkomst). Uit de Zakelijke Borgtocht Overeenkomst zou volgens de advocaat van [bedrijf 5] volgen dat [bedrijf 5] haar verplichting jegens EC Holding voldoet middels verrekening. Dit is opmerkelijk omdat er voordien nimmer sprake is geweest van een verrekenbare tegenvordering van [bedrijf 5] op EC Holding en overigens ook de rente altijd betaald (en niet verrekend) is en [bedrijf 5] via haar advocaat aangaf per e-mailbericht van december 2013 dat [bedrijf 5] aan haar contractuele verplichtingen zal voldoen. [bedrijf 5] heeft ook nimmer eerder melding van de Zakelijke Borgtocht Overeenkomst gemaakt. Bij [bank 3] bestaat dan ook het vermoeden dat de Zakelijke Borgtocht Overeenkomst later, dat wil zeggen na 3 januari 2011, valselijk is opgemaakt’.
Als bijlage 12 bij de aangifte is het bedoelde e-mailbericht van 3 januari 2014 gevoegd van de advocaat van [bedrijf 5] en gericht aan de advocaat van de [bank 3] , zakelijk weergegeven inhoudende:
‘Uit de geldleningsovereenkomst d.d. 4 januari 2011 volgt dat de hoofdsom ad € 2.050.000 op 4 januari 2014 zou moeten worden terugbetaald. Op grond van de aan deze e-mail gehechte Pandrechtovereenkomst/Zakelijke borgtocht d.d. 3 januari 2011 beroept cliënte zich evenwel op verrekening met de vordering van mevrouw [verdachte] op de heer [medeverdachte 2] . Zij wenst door middel van deze verrekening aan haar contractuele verplichtingen jegens Eurocommerce Holding B.V. te voldoen’.
Ook deze handelingen en de overboeking zouden voortkomen uit de verplichtingen die [medeverdachte 2] tegenover verdachte zou hebben uit de VVHV. Uit de bovengenoemde e-mail van de advocaat van [bedrijf 5] in samenhang gezien met de valse overeenkomsten, blijkt voldoende dat het opzet was gericht op het onttrekken van vermogen aan EC Holding.
Met de faillissementen in zicht, was wel duidelijk dat [medeverdachte 2] niet aan zijn verplichtingen zou kunnen voldoen. EC Holding had in ieder geval geen enkel zakelijk belang bij deze overeenkomsten. Integendeel zelfs: zij maakte een aanzienlijk bedrag uit haar toch al schaarse liquide middelen over aan [bedrijf 5] .
Het hof is van oordeel dat de feiten zoals tenlastegelegd onder 2 en 3 zijn medegepleegd met [medeverdachte 2] Er is sprake van een nauwe en bewuste samenwerking. [medeverdachte 2] zal weliswaar de initiatiefnemer van de handelingen zijn geweest, maar de medewerking van verdachte is essentieel geweest. Zij heeft niet alleen haar handtekening gezet onder de valse overeenkomsten die de onttrekkingen moesten onderbouwen, maar ook de onttrokken goederen op haar bankrekening ontvangen. Zij heeft die bedragen deels contant opgenomen of doorgesluisd naar haar kinderen.