6.2.4.Bewijsuitsluiting OVC [verdachte 3] vanwege onbetrouwbaarheid
Standpunt van de verdediging
Door de verdediging is omtrent de OVC-gesprekken verder aangevoerd dat deze niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt, omdat de inhoud ervan onbetrouwbaar is. Tijdens de gesprekken heeft [verdachte 3] namelijk louter vertelt wat hij van de politie heeft gehoord in zijn verhoren, zodat daaraan geen betekenis toekomt voor het bewijs.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat de inhoud van de OVC-gesprekken voor zover voor het bewijs gebruikt betrouwbaar zijn.
Overweging van het hof
Het hof stelt omtrent de gang van zaken vast, dat [verdachte 3] vlak voorafgaand aan het afluisteren met OVC-apparatuur, door de politie is gehoord over zijn betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer 1] . De processen-verbaal van die verhoren, die hebben plaatsgevonden op
15 en 16 februari 2018, maken deel uit van het dossier. Als bijlage bij de verhoren is een tweetal power point presentaties van de politie gevoegd. Die presentaties bevatten informatie over het politieonderzoek naar het tenlastegelegde. De inhoud van de presentaties is blijkens de inhoud van het proces-verbaal van verhoor van 15 februari 2018 met [verdachte 3] in dat verhoor besproken. Na het verhoor in de ochtend van 16 februari 2018, waarin [verdachte 3] nog nadere vragen zijn gesteld, is hij in de middag op vrije voeten gesteld, waarna hij aansluitend op 16 en 17 februari 2018 via OVC is afgeluisterd. De letterlijke uitwerking van door de [verdachte 3] op die dagen afgeluisterde gesprekken bevinden zich in het dossier.
[verdachte 3] is ter terechtzitting in hoger beroep over de inhoud van de uitgewerkte gesprekken gehoord. Hij heeft toen onder meer verklaard dat hetgeen daarin uit zijn mond is opgetekend slechts berust op de politie-informatie waarmee hij in zijn verhoren is geconfronteerd en dat dit niet voortkomt uit eigen waarneming of eigen wetenschap. Dat geldt volgens [verdachte 3] in het bijzonder voor de OVC-gesprekken waar hij spreekt over twee personen die uiteindelijk de moord op [slachtoffer 1] zouden hebben gepleegd toen hij zelf kwam vast te zitten in een andere zaak. Op veel andere vragen over de inhoud van de OVC-gesprekken heeft [verdachte 3] zich op zijn verschoningsrecht beroepen of verklaard dat hij zich de inhoud niet kon herinneren.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het er bij de beoordeling van het verweer vooral om gaat vast te stellen of de
voor het bewijs te gebruiken onderdelenvan de OVC-gesprekken voldoende betrouwbaar zijn. Het is dus niet noodzakelijk vast te stellen dat de gehele inhoud van de gesprekken betrouwbaar is. Bezien dient te worden of het waarschijnlijk is dat de genoemde voor het bewijs relevante onderdelen, waarin door [verdachte 3] wordt gesproken over twee personen die de moord uiteindelijk hebben gepleegd, louter zijn terug te voeren op de politie-informatie die [verdachte 3] in zijn verhoren heeft gekregen of toch verder strekt dan dat.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat dit laatste het geval is. Daarbij wordt ook door het hof bijzonder belang gehecht aan de volgende passages uit de uitgewerkte tekst van de OVC-gesprekken:
“ [verdachte 3] : [naam 1] ik zou die klus gaan klaren toch? [naam 1] hun hebben al die gesprekken wat ik met [naam 2] (fon) praat.[...]"
[...] al die gesprekken wat ik en [naam 2] (fon) had weetje.
[naam 3] : tjaaa.
[verdachte 3] : en daarna.. daarna.. zie je dat hij praat met die andere man..en hij praat ook met [naam 4] (fon) en hij praat daarna met [naam 5] (fon) .. die man..[. ..]
[..] [verdachte 3] : Hun weten wel dat zogenaamd [naam 5] is ingevallen voor mij.. maar ik weet niet of hun telefoon zijn gevonden of watje weet toch.. ik hoop het niet voor ze;
"weet je wat mijn geluk was? Voor ik die [naam 6] zou doen toch.. was ik gepakt toch.. en [naam 7] is in mijn plaats gegaan toch?;
"ze moeten gewoon blijven ontkennen [...] maar als ze DNA op plaats delict hebben gelaten, wo owww loso…….. zijn kwijt;
[…]
[verdachte 3] : Deze is die actie van [plaats 2] [naam 1] , die man.
[naam 9] : O, die...Ja?
[verdachte 3] : Shit....pap pap pap was éénvijfde alles "prepped" al [naam 1] , "prepped"...tu tu tu... maar nu. Hun zien toch maar ik heb contact toch met iemand anders die is ook geveegd toch
[naam 9] : ...NTV...
[verdachte 3] : Dinges is ook geveegd toch.
[naam 9] : Wie?
[verdachte 3] : ehmm.... Ehmmm.. [naam 7] (fon) toch.”
Deze passages gaan naar het oordeel van het hof – in onderling verband bezien – verder dan het slechts delen van informatie die door de politie is prijsgegeven in de verhoren van [verdachte 3] . [verdachte 3] vertelt hier klaarblijkelijk uit eigen wetenschap wie zijn opengevallen plaats heeft ingenomen. Daarop wijzen bijvoorbeeld de woorden: “Hun weten wel.” Dat is niet het taalgebruik dat past bij het slechts doorgeven van politie-informatie. Dat [verdachte 3] in de geciteerde tekst het woordje ‘toch’ plaatst achter ‘en [naam 7] is in mijn plaats gegaan’ komt in dit verband geen bijzondere betekenis toe, in die zin dat dit niet kan worden opgevat als het stellen van een vraag. Uit de eerste zin van het citaat blijkt namelijk reeds dat [verdachte 3] dit woord als stopwoord gebruikt, omdat hij het woord hier plaatst achter informatie waar hij al zeker van is, namelijk dat hij de klus (de moord op [slachtoffer 1] ) zou gaan klaren (zie daarover verderop in het arrest bij de bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1). Het hof heeft geconstateerd dat een dergelijk gebruik van het woord ‘toch’ bovendien op tal van plaatsen in de OVC-gesprekken te lezen valt. Verder past ook de door [verdachte 3] in de passages uitgesproken bezorgdheid niet bij het louter doorgeven van politie-informatie. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze bezorgdheid in redelijkheid slechts te verklaren is in het geval van eigen wetenschap bij [verdachte 3] over de betrokkenheid van onder andere verdachte bij de moord.
Dat de mededelingen van [verdachte 3] over de betrokkenheid van onder andere de verdachte kennelijk feitelijk juist zijn, vindt naar het oordeel van het hof en in lijn met de rechtbank bovendien bevestiging in het gegeven dat [verdachte 3] bij gelegenheid van het voeren van deze gesprekken op geen moment de feitelijke betrokkenheid van de verdachte (noch die van zijn medeverdachte [medeverdachte] ) heeft betwijfeld, weersproken of gerelativeerd. Zijn gesprekspartners hebben dat evenmin gedaan. Daarnaast vinden ook andere delen van de OVC [verdachte 3] (die gebaseerd zijn op eigen wetenschap) verankering in andere onderzoeksbevindingen. Zo zegt één van de gesprekspartners van [verdachte 3] :
“de mannen hebben die dinges weggegooid want ik heb hem gevraagd ..... wat heb je met de telefoon gedaan hij zei tegen mij dat hij hem had weggegooid.”
Deze mededeling vindt bevestiging in de bevindingen van de politie dat de hierna te bespreken telefoons waarvan de imeinummers eindigen op [imeinummer 1] (hierna: [imeinummer 1] ) successievelijk [imeinummer 2] (hierna: [imeinummer 2] ) allebei voor het laatst in het netwerk actief zijn geweest op 21 december 2015 (zie daarover ook verderop in het arrest onder de bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1).
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de voor het bewijs redengevende onderdelen van de OVC niet louter zijn te herleiden tot door de politie aan [verdachte 3] prijsgegeven informatie. Ze zijn daarom bruikbaar voor het bewijs.
7. Overwegingen ten aanzien van de bewijsconstructie
Feit 1 – De ‘moord’ op het slachtoffer [slachtoffer 1]
Op 15 december 2015 omstreeks 06.50 uur is een man, blijkens een in zijn portemonnee aangetroffen Nederlands identiteitsbewijs: genaamd [slachtoffer 1] , voor zijn woning aan de [straatnaam 6] in [plaats 2] neergeschoten, waarna hij als gevolg daarvan is overleden. De mannelijke schutter is van het slachtoffer weggelopen en vervolgens als passagier in een auto gestapt, die meteen met gedoofde lichten wegreed. Uit camerabeelden blijkt dat de auto een donkerkleurige BMW betreft. De BMW is kort na de aanslag op [slachtoffer 1] brandend aangetroffen in [plaats 2] .
Het slachtoffer was van Iraanse afkomst, had een gezin, was werkzaam bij [bedrijf 1] en reed voor zijn werk in een witte bestelbus.
Het hof heeft de vraag te beantwoorden of de verdachte als (mede)pleger betrokken is bij het doodschieten van het slachtoffer [slachtoffer 1] . Die vraag zal het hof bevestigend beantwoorden.
Het oordeel van het hof is onder meer en kort gezegd gestoeld op berichten die op een PGP-telefoon zijn gevonden, telecomgegevens en gesprekken die de politie heeft weten op te nemen (zogenoemde OVC-gesprekken). In die berichten en gesprekken worden meerdere bijnamen gebruikt. Het hof komt tot de conclusie dat een aantal bijnamen ziet op de verdachten [medeverdachte] en [verdachte 1] . Omwille van de leesbaarheid zal het hof eerst die bijnamen belichten. Vervolgens wordt aandacht besteed aan de PGP-berichten, de OVC-gesprekken, de telecomgegevens en overige relevante redengevende feiten en omstandigheden.
Het hof zal hierna in de overwegingen spreken over de ‘moord’ op het slachtoffer [slachtoffer 1] , omdat uit de bewijsvoering blijkt van een vooropgezet en nauwgezet voorbereid plan om het slachtoffer van het leven te beroven, en daarmee van voorbedachten rade. Overigens is ook door de verdediging niet betwist dat sprake is van ‘moord’.
Uit afgeluisterde en opgenomen gesprekken blijkt dat de verdachte [medeverdachte] zichzelf
' [naam 7] 'en
‘ [naam 10] ’noemt. Zo belde de verdachte [medeverdachte] op 23 oktober 2016 naar een onbekend gebleven man en zei de verdachte
‘met [naam 10] , met [naam 11] ’. Op 28 november 2016 belde de verdachte [medeverdachte] naar een onbekende man en vroeg
‘Weet je met wie?’,waarop de onbekende man antwoordde:
‘ [naam 10] ’.
Het hof gaat er dan ook vanuit dat de verdachte [medeverdachte] in ieder geval, [naam 7] , [naam 10] en ‘ [naam 11] ’ wordt genoemd.
Ter terechtzitting in eerste aanleg van 26 maart 2019 heeft de verdachte [verdachte 1] verklaard dat het Facebook-account genaamd
‘ [naam 17] ’(aangemaakt in “2013 of 2014”) van hem is en dat hij zich in het verleden, ten tijde van het aanmaken van dit Facebook account, wel eens
‘ [naam 17] ’noemde. Uit SMS-berichten en telefoongesprekken kan verder worden opgemaakt dat hijzelf, dan wel anderen voor hem, de volgende (bij)namen gebruikten:
‘ [naam 12] ’,
‘ [naam 13] ’,
‘ [naam 14] ’,
‘ [naam 17] ’. Ook volgt uit de bewijsmiddelen dat hij over zichzelf zegt:
‘ik ben die [naam 17] ’.
Het hof gaat er dan ook vanuit dat de verdachte [verdachte 1] in ieder geval, [naam 17] , [naam 12] , [naam 13] , [naam 14] en Die [naam 17] wordt genoemd.
In een ander strafrechtelijk onderzoek dan het onderzoek [zaaknaam] [verdachte 3] aangehouden en is onder hem een zogenoemd PGP-toestel in beslaggenomen. Dit toestel is door het Nederlands Forensisch Instituut ‘gekraakt’, waarna een groot aantal berichten leesbaar werd dat betrekking heeft – zoals blijkt uit het volgende – op de moord op het slachtoffer [slachtoffer 1] .
Uit deze berichten volgt dat [verdachte 3] via zijn PGP-telefoon contact heeft en berichten uitwisselt met iemand die in de telefoon van [verdachte 3] staat opgeslagen onder de naam ‘ [naam 2] ’. In een van deze berichten meldt ‘ [naam 2] ’ aan [verdachte 3] dat hij een “
mooien klusje”voor hem heeft. Het gaat om een
“ [naam 6] in [plaats 2] ”. In de berichten wordt gesproken over
“wie moet gaan slapen”waarna [naam 2] een bericht van
‘ [naam 16] ’aan [verdachte 3] doorstuurt:
“Bro een turk ij werkt gewoon alles elctro shit ofo hij rijd witte busje met [bedrijf 1] erop waar hij moet slapen weet ik niet en wil ik niet eens weten hahaha simpele mannetje in de 40 gezin gewoon alles”. Gelet op de inhoud van de berichten, het moment waarop die berichten zijn verstuurd (ongeveer een maand voordat het slachtoffer is doodgeschoten) en hetgeen hiervoor onder ‘De moord op het slachtoffer [slachtoffer 1] ’ is overwogen, gaat het hof ervan uit dat met dit ‘klusje’ onmiskenbaar wordt gedoeld op de moord op het slachtoffer [slachtoffer 1] .
Uit de berichten volgt dat het de bedoeling is dat de klus wordt uitgevoerd door twee personen. Over de nadere uitvoering moet [verdachte 3] in contact komen met de andere beoogde uitvoerder. Met betrekking tot de identiteit van de tweede beoogde uitvoerder vraagt ‘ [naam 2] ’ aan [verdachte 3] of hij
“die [naam 22] van [naam 1] kent”en dat ze hem
‘ [naam 17] ’noemen. Gelet op de overeenkomst tussen de namen
‘ [naam 17] ’en
‘ [naam 16] ’en in aanmerking genomen dat ‘ [naam 2] ’ een bericht doorstuurt van
‘ [naam 16] ’dat duidelijk maakt dat deze
‘ [naam 16] ’nauwgezet op de hoogte is van
‘het klusje’, concludeert het hof dat
‘de [naam 22] van [naam 1] genaamd [naam 17] ’dezelfde persoon is als
‘ [naam 16]’ en dat dit de tweede beoogde uitvoerder is.
[verdachte 3] antwoordt dat hij deze persoon (de tweede beoogde uitvoerder) kent en schrijft:
“heb zijn mail al”. Vervolgens zoekt [verdachte 3] contact met het e-mailadres [e-mailadres 1] dat in zijn telefoon is opgeslagen onder de naam [bestandsnaam 1] . Zoals hiervoor overwogen is
‘ [naam 12] ’een bijnaam van de verdachte [verdachte 1] . [verdachte 3] krijgt echter enkele dagen geen antwoord en stuurt dan een bericht aan zijn contactpersoon dat
‘ [naam 17] ’niet reageert. Het e-mailadres [e-mailadres 1] staat in meerdere PGP-toestellen opgeslagen onder vermelding van (onder andere) de namen
‘ [naam 17] ’en
‘ [naam 17] ’. [naam 17] en [naam 17] zijn bijnamen die door de verdachte [verdachte 1] worden gebruikt.
Gelet op het voorgaande en hetgeen het hof heeft overwogen over de bijnamen van de verdachte [verdachte 1] ziet het hof in het berichtenverkeer tussen [verdachte 3] en
‘ [naam 2] ’een zeer duidelijke aanwijzing dat de beoogde uitvoerders van de moord [verdachte 3] en de verdachte [verdachte 1] waren. Dat vermoeden wordt versterkt door het volgende.
Blijkens het berichtenverkeer mag [verdachte 3] van ‘ [naam 2] ’ niet tegen de tweede beoogde uitvoerder zeggen dat hij
“al eerder x met [naam 1][is]
aangehouden”omdat die persoon anders gaat denken dat [verdachte 3]
‘heet’is [het hof begrijpt: in beeld bij de politie]. Uit de bewijsmiddelen volgt dat met
‘ [naam 1] ’in voornoemd berichtenverkeer [naam 1] wordt bedoeld. Die vaststelling vindt bovendien bevestiging in de omstandigheid dat [verdachte 3] medeverdachte van [naam 1] is inzake diefstal dan wel heling van een scooter in april 2015 en om die reden
‘heet’was. Deze [naam 1] (‘ [naam 1] ’) is een contact van de verdachte [verdachte 1] : in het dossier bevinden zich foto’s waarop [naam 1] met de verdachte [verdachte 1] staat en zij zijn gecontroleerd door de politie toen zij gezamenlijk in een auto zaten. Dit vormt dus een extra bevestiging dat met
‘de [naam 22] van [naam 1] ’de verdachte [verdachte 1] wordt bedoeld.
Het hof stelt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen vast dat het PGP-berichtenverkeer een zeer sterke aanwijzing vormt dat [verdachte 3] en de verdachte [verdachte 1] de beoogde uitvoerders waren van de moord op het slachtoffer [slachtoffer 1] . Omdat [verdachte 3] voor een andere (liquidatie-)zaak kwam vast te zitten eind november 2015, en ten tijde van de moord op het slachtoffer [slachtoffer 1] nog steeds vastzat, heeft hij deze moord echter niet kunnen uitvoeren. Zoals opgemerkt, is naast de schutter ook een bestuurder van de vluchtauto betrokken bij de uitvoering van de moord. Kennelijk heeft iemand de plaats van [verdachte 3] ingenomen. Uit het navolgende kan naar het oordeel van het hof worden opgemaakt dat de verdachte [medeverdachte] degene is die de vrijgekomen plek heeft ingenomen.
OVC-gesprekken [verdachte 3]
In februari 2018 is [verdachte 3] aangehouden vanwege de verdenking dat hij betrokken was bij de
voorbereidingvan de moord op het slachtoffer [slachtoffer 1] . De verdachten [verdachte 1] en [medeverdachte] waren vlak voor [verdachte 3] aangehouden. Kort na zijn aanhouding is [verdachte 3] vrijgelaten. Direct daarop volgend heeft de politie met behulp van opnameapparatuur een groot aantal door [verdachte 3] gevoerde gesprekken opgenomen; de zogenoemde OVC-gesprekken (OVC staat voor Opname Vertrouwelijke Communicatie). [verdachte 3] heeft verschillende voor het bewijs relevante gesprekken gevoerd.
Het hof constateert – in navolging van de rechtbank – dat in deze gesprekken onmiskenbaar wordt gesproken over de moord op het slachtoffer [slachtoffer 1] . Zo spreekt [verdachte 3] onder andere over een
‘kiri’[het hof begrijpt: moord] van
“ [plaats 1][het hof begrijpt: [plaats 2] ]
… van 2015 van die Turk”.Daarnaast zegt [verdachte 3] in de gesprekken dat zijn eigen betrokkenheid bij de voorbereiding van de moord blijkt uit de uitgewisselde, hiervoor genoemde, (uit zijn ‘gekraakte’ telefoon afkomstige) PGP-berichten. Hij zegt dat hij geluk heeft gehad dat hij in detentie is geraakt, waardoor hij de moord niet kon hebben gepleegd. [verdachte 3] bevestigt daarmee de inhoud van de eerder besproken PGPberichten.
De gesprekken gaan ook over degenen die de moord feitelijk hebben uitgevoerd. [verdachte 3] legt namelijk in de gesprekken een verband tussen het kraken van zijn PGP-toestel en dat
“ze daarheen zijn gegaan”.Deze uitlatingen dienen in de context waarin ze zijn geuit naar het oordeel van het hof zo te moeten worden begrepen dat het via zijn PGP-toestel besproken plan om iemand te vermoorden ook is uitgevoerd.
In een gesprek tussen [verdachte 3] en ‘ [naam 3] ’ wordt gesproken over degenen die
“nu binnen zijn”(het hof begrijpt: aangehouden vanwege de verdenking van de moord). [naam 3] benoemt dat dit de
“ [naam 5] ( [naam 5] )”is en vraagt aan [verdachte 3]
“en wie zei je dat de andere was?”. [verdachte 3] zegt vervolgens dat (ook)
‘ [naam 17] ’nu binnen is, waarna zijn gesprekspartner [naam 3] die bijnaam koppelt aan [verdachte 1] . Dit levert een extra bevestiging op dat het de verdachte [verdachte 1] is die met de in de PGPberichten genoemde bijnaam
‘ [naam 17] ’is aangeduid.
[verdachte 3] zegt verder in de OVC-gesprekken dat
‘ [naam 7] ’in zijn ( [verdachte 3] ’s) plaats is gegaan en noemt
‘ [naam 7] ’als een van de personen die is opgepakt. Gesprekspartner ‘ [naam 9] ’ vraagt in een van de gesprekken
‘ [naam 7] , die van [naam 18] toch, die grote?’,waarna [verdachte 3] beaamt dat het om hem gaat. Dit bevestigt dat [verdachte 3] met ‘ [naam 7] ’ de verdachte [medeverdachte] bedoelt en duidt erop dat hij de plek van [verdachte 3] als uitvoerder van de moord heeft ingenomen.
Daarnaast wijst het hof in dit kader nog op een gesprek tussen [verdachte 3] en [naam 3] waarin [verdachte 3] benoemt dat
‘hun’[de politie]
“al die gesprekken[hebben]
wat ik met [naam 2] praat”en dat hij vervolgens zegt
“en hij[het hof begrijpt: [naam 2] ]
praat ook met [naam 4] (fon) en hij praat daarna met [naam 5] (fon)”. Kennelijk is [verdachte 3] ervan op de hoogte dat ‘ [naam 2] ’, die betrokken is bij het uitzetten van de moord (‘klusje’), met [naam 4] (het hof begrijpt: de verdachte [verdachte 1] ) en vervolgens met [naam 5] contact heeft gehad. Uit een later gesprek tussen [naam 3] en [verdachte 3] , in combinatie met hetgeen hiervoor onder ‘bijnamen’ is gezegd, leidt het hof af dat met ‘ [naam 5] ’ de verdachte [medeverdachte] wordt bedoeld. Immers, in dit hiervoor al benoemde gesprek noemt [naam 3] een van de twee mannen die is aangehouden
“de [naam 5] ( [naam 5] )”. Hiermee bedoelt [naam 3] de verdachte [medeverdachte] zo volgt uit de context van dit gesprek.
Verder is het gesprek tussen [verdachte 3] en [nummer] relevant. Uit dit gesprek leidt het hof af dat de politie aan [verdachte 3] foto’s heeft getoond van de verdachten [medeverdachte] en [verdachte 1] die voor hem zijn ‘gevouwd’ (het hof begrijpt: opgepakt door de politie). Op de vraag van [nummer] hoe
“ze die mannen koppelen”aan [verdachte 3] antwoordt [verdachte 3] :
“ze zijn/staan in mijn ding[het hof begrijpt: telefoon]
toch?”. Kennelijk was dus niet alleen de verdachte [verdachte 1] , zoals hiervoor als aan de orde kwam, een contact van [verdachte 3] , maar gold dat ook voor de verdachte [medeverdachte] .
Uit het voorgaande doemt ontegenzeggelijk het beeld op dat de verdachte [medeverdachte] de plaats van [verdachte 3] heeft ingenomen. Voorts versterken de gesprekken het – toch al sterke – vermoeden dat [verdachte 1] de andere persoon is die bij de moord betrokken is. In het navolgende zal het hof onder meer bespreken dat telecomgegevens dit vermoeden verder vergroten. Daartoe zal het hof eerst ingaan op de PGP-telefoons die aan de verdachten [verdachte 1] en [medeverdachte] kunnen worden gekoppeld.
PGP-telefoons van de verdachten [verdachte 1] en [medeverdachte]
De politie is twee PGP-telefoons op het spoor gekomen die op voor de moord relevante tijdstippen in [plaats 2] zijn geweest. Het gaat om telefoons met imei-nummers die eindigen op [imeinummer 1] respectievelijk [imeinummer 2] . Deze telefoons koppelt de politie aan de verdachte [medeverdachte] successievelijk de verdachte [verdachte 1] . Het hof gaat uit van de juistheid van die koppeling op de navolgende gronden.
De gebruiker van PGP-toestel [imeinummer 1]
Het e-mailadres van de [imeinummer 1] en de tapgesprekken van de verdachte [medeverdachte]
Het e-mailadres [e-mailadres 2] (hierna: [e-mailadres 2] ) was gekoppeld aan de [imeinummer 1] . Dit e-mailadres is onder de naam ‘
[bestandsnaam 2] ’in het PGP-toestel van [verdachte 3] vermeld. Deze naam vertoont een opvallende gelijkenis met de hierboven aan de verdachte [medeverdachte] toegeschreven bijnaam
‘ [naam 10] ’terwijl het hof op basis van de PGP-gesprekken hiervoor heeft vastgesteld dat de verdachte [medeverdachte] ‘in de telefoon’ van [verdachte 3] stond.
Daarnaast stond [e-mailadres 2] onder de naam
‘ [naam 19] ’in het PGP-toestel van [naam 20] (die, zo valt te lezen in het dossier [zaaknaam 1] op p. 5, door de rechtbank tot 20 jaar gevangenisstraf is veroordeeld vanwege betrokkenheid bij een poging tot liquidatie). Verder stond [e-mailadres 2] in meerdere PGP-toestellen als contact opgeslagen, onder de namen
‘ [naam 10] !!!’,
‘ [naam 7] ’en
‘ [naam 10] ’: allemaal bijnamen, dan wel zeer sterk op die bijnamen gelijkende namen, van de verdachte [medeverdachte]
.
Reisbewegingen [imeinummer 1] en de verdachte [medeverdachte]
Uit vergelijking van de enkelbandgegevens van de verdachte [medeverdachte] en de historische gegevens van de [imeinummer 1] komt naar voren dat de verdachte [medeverdachte] opvallend vaak in hetzelfde tijdsbestek thuis kwam, als dat de [imeinummer 1] van masten buiten [plaats 3] zich blijkens het aanstralen daarvan verplaatste naar masten binnen dit gebied. In de periode van 4 augustus 2015 tot en met 17 augustus 2015 bleken de enkelbandgegevens en de historische gegevens van de [imeinummer 1] op twee momenten niet overeen te komen. Voor de overige dagen straalde de [imeinummer 1] niet buiten [plaats 3] aan op het moment dat de verdachte [medeverdachte] thuis was. Daarbij komt dat de [imeinummer 1] de meeste dagen de mast aan [straatnaam 5] in [plaats 3] aanstraalt en de meeste activiteit van de [imeinummer 1] over een mast in de wijk [naam 18] in [plaats 3] komt. Dit is de omgeving waar verdachte destijds woonde.
Het hof overweegt dat uit de omstandigheid dat de [imeinummer 1] op twee data niet op dezelfde plek was als de enkelband van de verdachte [medeverdachte] , niet zonder meer kan worden afgeleid dat de [imeinummer 1] ‘aantoonbaar’ in het bezit is geweest van een andere persoon, nog los van de vraag wat dat zou zeggen over de vraag wie deze telefoon normaliter gebruikte. Uit het dossier volgt dat op die twee data op de momenten dat de [imeinummer 1] een andere mast aanstraalde dan in het gebied rondom de enkelband, er telkens exact om de twee uur dezelfde mast werd aangestraald. Een verklaring hiervoor kan worden gevonden in de mogelijkheid dat er met het toestel ‘administratieve handelingen’ plaatsvinden die eruit bestaan dat om de twee uur de laatst actieve mast wordt aangestraald. Dat is ook mogelijk terwijl het toestel zich in een ander zendgebied bevindt.
Daarnaast stuurde de verdachte [medeverdachte] op 23 november 2015 om 14.39 uur
'Ja ben nu west weer'en straalde de [imeinummer 1] op dat moment een mast aan de op [straatnaam 2] in [plaats 3] West.
Verder vroeg de verdachte [medeverdachte] op 11 december 2015 om 16.20 uur in een Whatsappchat of iemand hem even op en neer naar [plaats 4] kan brengen. Uit de historische gegevens blijkt dat de [imeinummer 1] kort daarna op en neer is geweest naar [plaats 4] .
Ook stuurde de verdachte [medeverdachte] op 26 november 2015 in een groepschat dat hij met de verjaardag van
‘ [naam 21] ’in uitgaansgelegenheid [naam uitgaansgelegenheid] in [plaats 5] was. In diezelfde groepschat wordt
‘ [naam 21] ’op 26 september 2015 door verschillende personen gefeliciteerd. Uit de historische gegevens van de [imeinummer 1] blijkt dat het toestel in de nacht van 26 op 27 september 2015 een mast aanstraalde in [plaats 5] .
Op basis van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden – in onderling verband en samenhang bezien – concludeert het hof dat de verdachte [medeverdachte] de gebruiker is geweest van de [imeinummer 1] .
De gebruiker van PGP-toestel [imeinummer 2]
Het hof stelt allereerst vast dat de verdachte [verdachte 1] heeft verklaard dat hij ‘wel eens’ een PGP-toestel in zijn bezit heeft gehad en dat hij denkt dat dit in de periode 2014 tot 2016 is geweest.
Reisbewegingen Volkswagen Polo in vergelijking met historische gegevens van de [imeinummer 2]
In de (ruime) periode rondom de moord had de verdachte [verdachte 1] een vriendin van wie hij de auto naar eigen zeggen wekelijks leende. Dit betrof een Volkswagen Polo met kenteken [kenteken 2] (hierna: de VW Polo). Deze VW Polo had een zogenoemd versleuteld MAC-adres [mac adres] Dit betekent dat wanneer het MAC-adres met die versleutelingscode een langs de weggeplaatst kastje van de Verkeers Informatie Dienst (hierna: VID) rijdt, het ervoor moet worden gehouden dat het de VW Polo is die dat kastje rijdend passeert.
Dat de verdachte deze VW Polo in een voor het bewijs relevante periode regelmatig gebruikte blijkt bovendien uit het volgende. Uit registraties in de politiesystemen is gebleken dat de verdachte [verdachte 1] in de periode mei 2015 tot en met juni 2016 meerdere keren door de politie is gecontroleerd, ook als bestuurder van de VW Polo. Daarnaast is de VW Polo op vrijdag 24 juni 2016 omstreeks 10:49 uur het VID kastje nabij de [plaats 6] gepasseerd. Op vrijdag 10 en vrijdag 17 juni 2016 verbleef de VW Polo ongeveer gedurende een uur in [plaats 7] , want daarna werd de VW Polo weer gesignaleerd op VID-kastjes in de omgeving van [plaats 2] . Uit de van bezoeken geregistreerde gegevens van de Penitentiaire Inrichting in [plaats 7] is gebleken dat de verdachte [verdachte 1] op 24 juni 2016 om 10:57 uur heeft ingecheckt om zijn broer te bezoeken. Ook op 10 en 17 juni 2016 heeft hij zijn in die inrichting gedetineerde broer bezocht. Op 17 juni 2016 was hij de enige bezoeker van zijn broer.
Aan de VID is de uitlevering gevorderd van MACadressen die passen bij historische telecommunicatiegegevens van de [imeinummer 2] op achtereenvolgens 19 november 2015, 28 november 2015 en 11 december 2015. Door de VID werd één aldus passend versleuteld MAC-adres aangeleverd, namelijk de versleuteling [mac adres] , zijnde het MAC-adres van de VW Polo.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat de [imeinummer 2] meereist met de VW Polo die de verdachte [verdachte 1] regelmatig gebruikte, omdat dit toestel op verschillende kenmerkende momenten op dezelfde plaats aanwezig was als het versleutelde MAC-adres.
Verweer met betrekking tot het gebruik van de VW Polo
De verdediging van de verdachte [verdachte 1] heeft naar voren gebracht dat ook anderen dan de verdachte de VW Polo hebben gebruikt en heeft er daarbij op gewezen dat ook medewerkers van het bezorgrestaurant van de vader van zijn toenmalige vriendin (uit pagina 404 van het dossier [zaaknaam] blijkt: [bedrijfsnaam] in [plaats 3] ), de auto konden gebruiken. De getuige [getuige] heeft [naam 10] zitting van 21 september 2022 in hoger beroep verklaard dat de bezorgers van het restaurant de VW Polo ook wel eens gebruikten als een auto van het restaurant stuk was. Reeds gelet op de plekken en tijdstippen waar en waarop de [imeinummer 2] en de VW Polo bij elkaar in de buurt waren (onder meer 19 november 2015 tussen 05:56 uur en 06:15 uur in [plaats 2] , 28 november 2015 om 18:15 in [plaats 7] en 11 december 2015 00:55 uur in [plaats 2] ) is het hoogst onwaarschijnlijk dat de medewerkers van het in [plaats 3] gevestigde bezorgrestaurant op die momenten de VW Polo gebruikten. Dit verweer wordt gelet hierop en in aanmerking genomen de overige aanwijzingen dat de verdachte de gebruiker was van [imeinummer 2] , dan ook verworpen.
Politiecontroles van de verdachte [verdachte 1] en locatie [imeinummer 2]
Op 9 december 2015 omstreeks 14.30 uur ter hoogte van [straatnaam 3] in [plaats 3] is de verdachte [verdachte 1] gecontroleerd als bestuurder van de VW Polo. De [imeinummer 2] straalde op dat moment de mast aan [straatnaam 4] 201 in [plaats 3] aan. De afstand tussen de mast en [straatnaam 3] is hemelsbreed ongeveer één kilometer.
Op 14 november 2015 is de verdachte [verdachte 1] door de politie gecontroleerd in [plaats 3] . [verdachte 1] was de bestuurder van een voertuig. Het PGP-toestel met IMEI-nummer [imeinummer 2] straalde rond dat tijdstip masten aan in de omgeving van de staandehouding.
Op basis van voornoemde feiten en omstandigheden – in onderling verband en samenhang bezien – concludeert het hof dat de verdachte [verdachte 1] moet worden aangemerkt als zijnde de gebruiker van de [imeinummer 2] gedurende de voor het bewijs relevante periode.
Laatste moment waarop de [imeinummer 1] en [imeinummer 2] actief zijn geweest
Zowel de [imeinummer 1] als de [imeinummer 2] is op 21 december 2015 – enkele dagen na de moord – voor het laatst actief in het netwerk geweest. Dit gegeven past in de onderzoeksbevindingen betreffende de OVC. Immers, daaruit volgt dat op enig moment [verdachte 3] met [nummer] spreekt en dat [nummer] in een passage die onmiskenbaar ziet op de uitvoerders van de moord zegt:
“de mannen hebben die dingen weggegooid want ik heb hem gevraagd…. Wat heb je met de telefoon gedaan… hij zei tegen mij dat hij hem had weggegooid”. Dit vormt bovendien een extra aanwijzing dat de telefoons door de verdachten [medeverdachte] en [verdachte 1] zijn gebruikt nu zij in de OVC-gesprekken immers als uitvoerders naar voren komen.
De [imeinummer 1] en [imeinummer 2] zijn op relevante momenten in [plaats 2]
Uit de bewijsmiddelen kan blijken dat de PGP-telefoons, waarvan hiervoor is vastgesteld dat ze door de verdachten [verdachte 1] en [medeverdachte] werden gebruikt, op zeer (voor de moord) relevante momenten in [plaats 2] zijn geweest en in een betekenisvol verband met de moord kunnen worden gebracht. Om tot die conclusie te komen zal het hof eerst ingaan op de vraag welke (vlucht)auto de daders hebben gebruikt en op welke momenten deze kan worden geplaatst in de (nabije omgeving van de) [straatnaam 6] , alwaar de moord is gepleegd.
Camera’s op de [straatnaam 6] en de [straatnaam 7] hebben beelden vastgelegd waarop te zien is dat op 11, 14 en 15 december 2015 telkens in de vroege ochtend een (donkerkleurige) BMW rijdt. Het gaat vermoedelijk telkens om dezelfde BMW, zo staat in een proces-verbaal van bevindingen betreffende camerabeelden die op de [straatnaam 6] zijn opgenomen.
Dat dit vermoeden juist is en dat dit de vluchtauto betreft, baseert het hof op het volgende. Op de beelden van de [straatnaam 6] is op de dag van de moord, 15 december 2015, een donkerkleurige BMW te zien die rond 06:02 uur op de [straatnaam 6] rijdt en waarvan vermoedelijk de verlichting van dimlicht/grootlicht naar stadslicht wordt geschakeld. Rond 06:49 verschijnt kennelijk dezelfde BMW, komende vanuit de andere richting, opnieuw in beeld. De BMW voert dan
geen verlichting. De melding om naar de [straatnaam 6] in [plaats 2] te gaan vanwege – naar later – bleek de moord op het slachtoffer [slachtoffer 1] , is om 6.50 uur bij de politie binnengekomen. Om 6.57 uur ontving de politie de melding dat er een voertuig in brand stond in de [straatnaam 8] in [plaats 2] , dit blijkt later een donkerblauwe BMW te zijn geweest. Een getuige heeft gezien dat
twee personenwegrenden die het voertuig in brand hadden gestoken. Zoals hiervoor is vastgesteld is de schutter als passagier in de vluchtauto is gestapt en hebben er dus (in ieder geval) twee personen in de vluchtauto gezeten. Deze auto reed
zonder verlichtingweg. Op grond van het voorgaande is niet alleen de conclusie gerechtvaardigd dat de BMW op de beelden dezelfde BMW is als die in brand is gestoken, maar ook dat deze BMW is gebruikt door de daders van de moord.
Vervolgens rijst de vraag of de BMW die op 11 en 14 december 2015 is gezien in de [straatnaam 6] ook deze BMW betreft. Ook die vraag beantwoordt het hof bevestigend. De verbalisanten die de beelden hebben bekeken hebben hun vermoeden geuit dat het een en dezelfde auto is. Daarnaast komt het tijdstip waarop de BMW op de werkdagen (vrijdag) 11 en (maandag) 14 december 2014 door de [straatnaam 6] reed vrijwel overeen met die waarop de BMW op 15 december 2015 is gezien. Dit betreft bovendien momenten rond het tijdstip waarop het slachtoffer [slachtoffer 1] naar zijn werk pleegde te gaan – over welk tijdstip in de in de bewijsmiddelen opgenomen PGP-berichten wordt gerept. Daar komt verder bij dat de BMW op 11 december 2015 met gedoofde lichten reed en op 14 december 2015 met een ‘kennelijk’ hoge snelheid voorbij reed kort (ca 23 seconden) na een witte bestelbus. Uit het voorgaande trekt het hof dan ook de conclusie dat het gaat om dezelfde BMW die op de drie voornoemde dagen nabij de plaats delict was en dat dit telkens verband hield met de te plegen moord.
Voorts is van belang dat uit de berichten die zijn gevonden op de PGP-telefoon van [verdachte 3] kan worden afgeleid dat door de daders mogelijk gebruik is gemaakt van een schuilplaats
(‘osso’)in [plaats 2] , de omgeving waar de vluchtauto in brand is gestoken.
Uit onderzoek is gebleken dat er twee PGP-toestellen passen in de hierboven geschetste samenhang van de aanwezigheid van de BMW op de drie dagen en tijdstippen in combinatie met het schuilen in een schuilplaats te [plaats 2] na de moord. Deze toestellen blijken de [imeinummer 2] en de [imeinummer 1] te zijn. Er is – zoals de rechtbank heeft overwogen – daarmee gebleken van een betekenisvol verband tussen deze PGP-toestellen en de moord op het slachtoffer [slachtoffer 1] .
De BMW die de daders bij de moord hebben gebruikt is in brand gestoken. In dat licht bezien is het volgende van betekenis. Met de pinpas van de verdachte [verdachte 1] is op 14 december 2015 rond 01:50 uur 1,39 liter benzine gekocht (voor een bedrag van € 2,01). Dat is enkele uren voordat de hiervoor genoemde BMW voor de tweede keer (dag) is gezien in de [straatnaam 6] rond het tijdstip waarop het slachtoffer [slachtoffer 1] naar zijn werk ging. Zowel het moment waarop deze benzine is getankt als de voor normaal gebruik zeer geringe hoeveelheid is zeer opvallend en kan op basis van het dossier en hetgeen hiervoor is overwogen redelijkerwijs niet anders worden verklaard dan dat deze benzine is gebruikt om voornoemde BMW in brand te steken.
De verdediging van de verdachte [verdachte 1] heeft naar voren gebracht dat het mogelijk is dat iemand anders met de bankpas van de verdachte [verdachte 1] heeft getankt. Deze persoon zou de bankpas hebben gepakt
“omdat deze waarschijnlijk in de Volkswagen Polo lag”[het hof begrijpt: de hiervoor genoemde VW Polo]. Volgens de verdediging in hoger beroep had de verdachte [verdachte 1] de pincode die bij de pas hoorde op een briefje geschreven dat hij bij de pinpas bewaarde. Dit niet of nauwelijks onderbouwde scenario, dat ervan uitgaat dat de pinpas met code
waarschijnlijkin de VW Polo lag, acht het hof hoogst onwaarschijnlijk, mede bezien tegen de achtergrond van de bewijsvoering in zijn geheel. Het is buitengewoon onaannemelijk dat – als er al vanuit moet worden gegaan dat de pinpas en pincode in de auto hebben gelegen – een gebruiker van deze VW Polo (waar doorgaans de toenmalige vriendin van de verdachte [verdachte 1] in reed, getuige haar verklaring op de terechtzitting van 21 september 2022) de pinpas ongevraagd en ongemerkt heeft gebruikt om 1,39 liter benzine te tanken. Daar komt bij dat niet valt in te zien waarom de verdediging, als dit scenario waar zou zijn, ter onderbouwing van dit scenario niet inmiddels een begin van een aanknopingspunt heeft kunnen formuleren wie dat dan mogelijk zou zijn geweest. Daarbij zij opgemerkt dat er slechts een gering aantal mensen gebruikmaakte van de VW Polo terwijl deze transactie reeds ten tijde van zijn inbewaringstelling aan de verdachte [verdachte 1] is tegengeworpen. Dit verweer wordt dan ook verworpen.
De verdediging heeft aangevoerd dat de signalementen die de getuigen hebben gegeven niet passen bij het uiterlijk van de verdachte(n). Overeenkomstig de rechtbank overweegt het hof dat in de aard van de door een getuige gegeven persoonsbeschrijving in het algemeen subjectiviteit ligt besloten. Daarmee zijn mogelijke discrepanties tussen die beschrijvingen gegeven terwijl de discrepanties naar het oordeel van het hof geenszins van dien aard zijn dat zij de verdachten uitsluiten. Het hof heeft evenals de rechtbank deze aspecten vanzelfsprekend onder ogen gezien. Die omschrijvingen, ook als de verschillen worden onderkend, staan niet in de weg aan wat hiervoor ten aanzien van het bewijs is overwogen.
Het voorgaande levert – kort samengevat – het volgende beeld op. Ongeveer een maand voor de moord op het slachtoffer [slachtoffer 1] wordt er in PGP-berichten gesproken over deze moord. Er zijn sterke aanwijzingen in die berichten dat de moord zou moeten worden uitgevoerd door de verdachte [verdachte 1] en ene [verdachte 3] . [verdachte 3] is echter gedetineerd geraakt en zat ten tijde van de moord vast. OVC-gesprekken versterken de aanwijzingen dat de verdachte [verdachte 1] een van de daders is en wijzen er bovendien op dat de verdachte [medeverdachte] de plek van [verdachte 3] als uitvoerder heeft ingenomen. Aan beide verdachten kan een PGP-telefoon worden gekoppeld. De PGP-telefoons kunnen vervolgens worden gelinkt aan de BMW die bij de moord is gebruikt en die in brand is gestoken en kunnen in betekenisvol verband worden gebracht met de moord. Enkele dagen na de moord zijn deze telefoons op dezelfde dag voor het laatst actief geweest in het netwerk. Tot slot is het aannemelijk geworden dat de verdachte [verdachte 1] de benzine heeft gekocht die is gebruikt bij het in brandsteken van de vluchtauto. Wanneer dit alles in onderling verband en samenhang wordt bezien dan rechtvaardigt dit naar het oordeel van het hof de conclusie dat de verdachten [verdachte 1] en [medeverdachte] de feitelijke uitvoerders van de moord zijn.
Evenals de rechtbank stelt het hof bij wijze van maatstaf voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking van verdachte met een of meer anderen.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt – zoals hiervoor beschreven – dat is beoogd dat de moord door twee personen zou worden gepleegd. Aan dat voornemen is uitvoering gegeven. De verdachten [verdachte 1] en [medeverdachte] zijn tenminste op drie dagen, kort na elkaar, in de BMW door de [straatnaam 6] gereden rond het tijdstip waarop het slachtoffer [slachtoffer 1] naar zijn werk pleegde te gaan. Verder kan het niet anders dan dat de verdachten onderling afspraken hebben gemaakt over de vluchtroute en het in brandsteken van de BMW. Onder die omstandigheden en bij gebreke van een verklaring van de verdachte(n) of een anderszins concrete aanwijzing die tot een ander oordeel noopt, komt het hof tot de conclusie dat de verdachte nauw en bewust hebben samengewerkt bij de voorbereiding en de uitvoering van de moord en het verhullen van de sporen door de vluchtauto in brand te steken, zodat het medeplegen van moord kan worden bewezen.
Feiten 2 en 3 – de brandstichting en beschadiging
Kort na de moord op het slachtoffer [slachtoffer 1] in de [straatnaam 6] heeft de politie als gezegd omstreeks 6.57 uur een melding gekregen dat er een voertuig in brand stond in de [straatnaam 8] in [plaats 2] . Er liepen twee manspersonen weg bij het voertuig, waarvan één persoon een voorwerp in de richting van de auto gooide waarna deze in brand vloog. Verdachte en zijn medeverdachte worden door de opgegeven signalementen niet uitgesloten als zijnde deze twee manspersonen. Verbalisanten hebben geconstateerd dat de vlammen uit het zwarte voertuig sloegen en dat de auto zeer nabij een schuur stond. Omdat de brand zomaar zou kunnen overslaan, besloten de verbalisanten tot ontruiming van de aangrenzende woningen over te gaan. Door de brand zijn een schuur, een lantaarnpaal en stoeptegels beschadigd. Uit onderzoek blijkt dat de in de brand gestoken auto van het merk BMW, type M5 is.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de BMW opzettelijk in brand is gestoken. Bovendien blijkt uit het voorgaande dat er gemeen gevaar voor goederen te duchten was. Dit gevaar heeft zich ook gerealiseerd, nu een schuur, een lantaarnpaal en stoeptegels zijn beschadigd. Daarmee is het bewijs van de aan de verdachte verweten brandstichting en beschadiging gegeven.
Verband moord, brandstichting en beschadiging
Het hof heeft hiervoor al geconcludeerd dat de in brand gestoken BMW de vluchtauto betreft die is gebruikt bij de moord op het slachtoffer [slachtoffer 1] . (Gedeeltelijk) in aanvulling daarop overweegt het hof dat gelet op achtereenvolgens:
- de onderscheiden plaatsen delict,
- het korte tijdsbestek tussen de moord en de melding van de autobrand,
- het feit dat in beide gevallen sprake is van eenzelfde kleur en type BMW,
- het feit dat op beide plaatsen delict sprake is van twee personen,
- de reisbewegingen van de [imeinummer 2] en de [imeinummer 1] en
- de inhoud van het berichtenverkeer over een schuilplaats in [plaats 2] ,
de conclusie kan en moet worden getrokken dat de twee daders die ter plaatse de moord hebben gepleegd ook de plegers van de brandstichting en de beschadiging zijn.
Ten aanzien van het bewijs van het medeplegen van de brandstichting en de beschadiging geldt hetzelfde als hiervoor is overwogen ten aanzien van het bewijs van medeplegen van de moord. Vastgesteld kan worden dat er een gezamenlijk plan heeft bestaan dat mede heeft omvat het in brand steken van de auto, terwijl aan dat plan uitvoering is gegeven. Hiermee is naar het oordeel van het hof ook ten aanzien van het bewijs van deelneming aan de brandstichting en beschadiging sprake van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking die in de kern heeft bestaan uit een gezamenlijke uitvoering daarvan. Het hof acht daarom ook het onder 2 en 3 ten laste gelegde medeplegen wettig en overtuigend bewezen.
Conclusie bewezenverklaring feiten 2 en 3
Gelet op het voorgaande acht het hof de onder feit 2 en 3 in deelneming tenlastegelegde brandstichting en beschadiging wettig en overtuigend bewezen.
Criminele herkomst BMW
De blauwe BMW M5 heeft een misdadige herkomst. Immers, deze BMW is gestolen op
27 of 28 september 2015. Daarnaast stelt het hof vast dat de BMW was voorzien van gestolen kentekenplaten en dat de BMW is gebruikt bij de bewezen te verklaren moord, brandstichting en beschadiging. Het hof kan deze feiten en omstandigheden niet anders duiden dan dat de verdachte de BMW voorhanden heeft gehad met het kennelijke doel om als vluchtauto te dienen bij de moord op [slachtoffer 1] . Het hof leidt daaruit af dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte ten tijde van zijn voorhanden krijgen wist dat de BMW een misdadige herkomst had.
Periode
De BMW is op 27 of 28 september 2015 gestolen, terwijl die BMW op 15 december 2015 brandend is aangetroffen. De verdachte heeft in die periode de beschikking gekregen over de BMW. Daarnaast is vast komen te staan dat de verdachte op meerdere momenten in die periode de beschikking heeft gehad over de BMW, omdat – zoals uit de bewijsmiddelen blijkt – die BMW met de verdachte op meerdere momenten voorafgaand aan de moord op [slachtoffer 1] in [plaats 2] op voorverkenning is geweest.
Medeplegen
Ten aanzien van het medeplegen geldt wat eerder ten aanzien van het bewijs van de feiten 1, 2 en 3 is overwogen. Het hof heeft hiervoor reeds vastgesteld dat deze feiten door de verdachte samen met de medeverdachte zijn begaan, in de betekenis van een voor het bewijs van medeplegen voldoende nauwe en bewuste samenwerking die in de kern heeft bestaan uit een gezamenlijke uitvoering. Het hof acht op dezelfde grondslag ook ten aanzien van feit 4 het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
Conclusie bewezenverklaring feit 4
Het hof acht op grond van het voorgaande de onder 4 tenlastegelegde medeplegen heling wettig en overtuigend bewezen.