In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid voor herstelwerkzaamheden aan een boerderij na een brand. [Appellante], eigenares van de boerderij, had deze tot medio november 2014 verpacht aan [C]. Na een brand in augustus 2014 heeft Gebrs. Klein herstelwerkzaamheden verricht, waarvoor zij facturen heeft gestuurd die niet zijn betaald. Het geschil draait om de vraag of [appellante] Gebrs. Klein moet betalen op basis van een aannemingsovereenkomst of op grond van ongerechtvaardigde verrijking. De rechtbank heeft de vorderingen van Gebrs. Klein toegewezen op basis van ongerechtvaardigde verrijking.
Het hof oordeelt dat er wel degelijk een aannemingsovereenkomst is gesloten tussen Gebrs. Klein en [appellante]. Het hof baseert dit oordeel op de feiten en omstandigheden van de zaak, waaronder eerdere opdrachten die [C] namens [appellante] heeft gegeven aan Gebrs. Klein. Het hof concludeert dat Gebrs. Klein gerechtvaardigd mocht vertrouwen op een toereikende volmacht van [C] om namens [appellante] op te treden. De vorderingen van Gebrs. Klein worden dan ook toegewezen op de primaire grondslag van de aannemingsovereenkomst.
Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep. De kosten worden vastgesteld op € 1.978,- voor griffierecht en € 2.782,- voor salaris advocaat. Daarnaast wordt [appellante] veroordeeld tot betaling van nakosten en wettelijke rente over de proceskosten. Het arrest is openbaar uitgesproken op 2 februari 2021.