ECLI:NL:GHARL:2021:999

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
200.250.373/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor herstelwerkzaamheden aan boerderij na brand en de vraag naar de opdrachtgever

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid voor herstelwerkzaamheden aan een boerderij na een brand. [Appellante], eigenares van de boerderij, had deze tot medio november 2014 verpacht aan [C]. Na een brand in augustus 2014 heeft Gebrs. Klein herstelwerkzaamheden verricht, waarvoor zij facturen heeft gestuurd die niet zijn betaald. Het geschil draait om de vraag of [appellante] Gebrs. Klein moet betalen op basis van een aannemingsovereenkomst of op grond van ongerechtvaardigde verrijking. De rechtbank heeft de vorderingen van Gebrs. Klein toegewezen op basis van ongerechtvaardigde verrijking.

Het hof oordeelt dat er wel degelijk een aannemingsovereenkomst is gesloten tussen Gebrs. Klein en [appellante]. Het hof baseert dit oordeel op de feiten en omstandigheden van de zaak, waaronder eerdere opdrachten die [C] namens [appellante] heeft gegeven aan Gebrs. Klein. Het hof concludeert dat Gebrs. Klein gerechtvaardigd mocht vertrouwen op een toereikende volmacht van [C] om namens [appellante] op te treden. De vorderingen van Gebrs. Klein worden dan ook toegewezen op de primaire grondslag van de aannemingsovereenkomst.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep. De kosten worden vastgesteld op € 1.978,- voor griffierecht en € 2.782,- voor salaris advocaat. Daarnaast wordt [appellante] veroordeeld tot betaling van nakosten en wettelijke rente over de proceskosten. Het arrest is openbaar uitgesproken op 2 februari 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.250.373/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 119283)
arrest van 2 februari 2021
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. R. Klarus, kantoorhoudend te Emmen, die zich heeft onttrokken,
tegen
V.O.F. Timmer-en Metselbedrijf Gebrs. Klein,
gevestigd te [B] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
Gebrs. Klein,
advocaat: mr. J.M. van Rongen, kantoorhoudend te Heerenveen.
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 26 november 2019.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 26 november 2019 hier over. Het hof heeft in dat arrest een comparitie van partijen (mondelinge behandeling) bepaald, die heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2020. Gebrs. Klein heeft in verband met de comparitie het procesdossier aan het hof verstrekt. Van de comparitie van partijen is een proces-verbaal opgemaakt. Op verzoek van partijen heeft het hof arrest bepaald. Het hof zal daarvoor gebruik maken van het dossier zoals dat voor de comparitie aan het hof is verstrekt, aangevuld met het proces-verbaal van de comparitie van partijen.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1
[appellante] is eigenares van een boerderij in [B] , die zij tot medio november 2014 heeft verpacht aan [C] (hierna te noemen: [C] ). In augustus 2014 is brand ontstaan in een schuurtje nabij de ligboxenstal van de boerderij. Gebrs. Klein heeft herstelwerkzaamheden aan de boerderij verricht. De facturen die zij daarvoor heeft verstuurd zijn niet betaald. Inzet van het geschil is of [appellante] Gebrs. Klein voor die werkzaamheden moet betalen op grond van een met haar gesloten aannemingsovereenkomst dan wel op grond van ongerechtvaardigde verrijking. De rechtbank heeft de daartoe strekkende vorderingen van Gebrs. Klein jegens [appellante] toegewezen op de grondslag ongerechtvaardigde verrijking.
2.2
Het hof komt tot het oordeel dat de vorderingen van Gebrs. Klein toewijsbaar zijn op de primaire grondslag, omdat tussen Gebrs. Klein en [appellante] een aannemingsovereenkomst is gesloten. Het hof zal hierna uitleggen waarop het hof dat oordeel heeft gebaseerd, nadat het hof de feiten in deze zaak heeft weergegeven en een beschrijving van het verloop van de procedure heeft gegeven.

3.Wat zijn de feiten in deze zaak?

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten, omdat die tussen partijen niet in geschil zijn. Het hof heeft bij de vaststelling van de feiten rekening gehouden met de
grieven I en IIvan [appellante] . In die grieven komt zij op tegen de feitenvaststelling door de rechtbank in 2.3 en 2.4 van het eindvonnis. Voor zover in de toelichting op die grieven een inhoudelijk standpunt is opgenomen over de betekenis of duiding van de feiten, zal het hof dat betrekken bij de inhoudelijke beoordeling.
3.2
[appellante] is eigenares van een perceel grond met opstallen (woonhuis, stallen en schuren, hierna: de boerderij) aan het adres [a-straat 1] te [B] . Vanaf september 1998 heeft zij de boerderij verpacht aan [C] . [C] heeft de pachtovereenkomst opgezegd. De landerijen zijn per 1 november 2014 opgeleverd en per 1 mei 2015 is de pachtovereenkomst geëindigd.
3.3
In de nacht van 15 op 16 augustus 2014 is een deel van de boerderij door brand beschadigd, met name ter plaatse van de stallen en de schuren, en het voorhuis in mindere mate.
3.4
Gebrs. Klein heeft herstelwerkzaamheden verricht aan – in ieder geval – twee stallen. Gebr. Klein heeft het dak van een van de stallen gerepareerd en de voorgevels van twee stallen hersteld. Ook heeft Gebrs. Klein problemen met de stroomvoorziening en melkputten verholpen, spanvlakken hersteld, gebouwdelen met hout betimmerd en een roostervloer gelegd.
3.5
Gebrs. Klein heeft enkele facturen voor de werkzaamheden op naam van [C] gesteld. Het betrof de facturen van 26 september 2014 (twee stuks, € 21.996,75 en
€ 1.270,50) en van 3 oktober 2014 ( € 6.234,52).
3.6
Gebrs. Klein heeft op verzoek van [appellante] de werkzaamheden niet afgemaakt en op het terrein liggende materialen weggehaald. Nadien heeft [appellante] van Gebrs. Klein een factuur (datum 13 december 2014, € 2.978,86) ontvangen, alsmede de eerder aan [C] verzonden facturen.
3.7
Op 28 maart 2015 heeft naar aanleiding van de werkzaamheden en de openstaande facturen op verzoek van [appellante] een bespreking plaatsgevonden tussen Gebrs. Klein en [appellante] over de openstaande facturen. Naar aanleiding van die bespreking heeft Gebrs. Klein ook een op haar naam gestelde creditnota van 28 maart 2015
(€ 3.504,26) aan [appellante] gestuurd en haar de andere facturen meegegeven.
3.8
Tussen [C] en [appellante] is een procedure gevoerd voor de pachtkamer van de Rechtbank Noord-Nederland, die heeft geleid tot een vonnis van 15 maart 2016. [C] heeft daarin gevorderd de veroordeling van [appellante] tot vergoeding van de door hem aan de boerderij verrichte herstelwerkzaamheden. Die vordering is tot een bedrag van in hoofdsom € 51.392,68 toegewezen. In die vordering zijn de facturen van Gebrs. Klein niet opgenomen.
3.9
Op verzoek van [appellante] heeft TMS Holland op 17 mei 2018 de werkzaamheden van Gebrs Klein aan de boerderij geïnspecteerd en van die inspectie op
13 juni 2018 een rapport uitgebracht.
4. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg (de procedure bij de rechtbank)
4.1
Gebrs. Klein heeft in de procedure bij de rechtbank gevorderd om [appellante] te veroordelen tot betaling van primair € 35.712,83 vermeerderd met wettelijke handelsrente (ex artikel 6:119a BW) met ingang van 21 juni 2017 over € 28.976,62, subsidiair € 30.633,23 vermeerderd met de wettelijke rente (ex artikel 6:119 BW) met ingang van 21 juni 2017 over € 28.976,62, en meer subsidiair, € 28.976,62, vermeerderd met wettelijke rente met ingang van 17 oktober 2014, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten, met wettelijke renten en nakosten.
4.2
De rechtbank heeft bij het in hoger beroep bestreden vonnis van 14 maart 2018 [appellante] op de meer subsidiaire grondslag (ongerechtvaardigde verrijking) veroordeeld om aan Gebrs. Klein te betalen € 30.633,23, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 21 juni 2017 en in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente, en nakosten.

5.De beoordeling in het principaal en het incidenteel hoger beroep

5.1
[appellante] is tegen het vonnis van 14 maart 2018 van de rechtbank in hoger beroep gekomen. Zij vordert vernietiging van het vonnis en veroordeling van Gebrs. Klein tot terugbetaling van hetgeen zij op grond van dat vonnis aan Gebrs. Klein heeft voldaan, vermeerderd met wettelijke rente, met veroordeling van Gebrs. Klein in de proceskosten van de procedure bij de rechtbank en bij het hof. [appellante] heeft daartoe acht grieven (waarvan twee maal grief V) aangevoerd, op grond waarvan het vonnis volgens haar niet in stand kan blijven.
5.2
Gebrs. Klein heeft tegen het vonnis incidenteel hoger beroep ingesteld, waartoe zij één grief heeft aangevoerd. Gelet op de toelichting en de formulering van de vordering in hoger beroep strekt deze grief er slechts toe dat de subsidiaire vordering van Gebrs. Klein alsnog moet worden toegewezen op de primaire grondslag, die inhoudt dat tussen Gebrs. Klein en [appellante] een overeenkomst van aanneming van werk tot stand is gekomen. Het hof stelt vast dat [appellante] het ook zo heeft begrepen. Nu Gebrs. Klein met deze beperkte strekking van haar incidenteel beroep geen andere beslissing in het dictum nastreeft, heeft zij in zoverre geen belang bij haar incidenteel hoger beroep.
5.3
Het gebrek aan belang bij dat beroep laat onverlet dat de stellingen in het (overbodige) incidenteel hoger beroep door het hof moeten worden beoordeeld op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep, indien de grieven in het principaal hoger beroep zouden slagen. In dat geval komt namelijk aan de orde of de subsidiaire vordering op de primaire grondslag toewijsbaar is. Het hof ziet om proceseconomische redenen aanleiding om eerst die grondslag voor de vordering van Gebrs. Klein te beoordelen. Daartoe bestaat ook aanleiding, omdat [appellante] in haar memorie van grieven tegen de toewijzing van de btw-component in de vordering van Gebrs. Klein die op de grondslag ‘ongerechtvaardigde verrijking’ is toegewezen terecht bezwaar heeft gemaakt. Gebrs. Klein heeft erkend dat zij de btw over het factuurbedrag kan terug vorderen, indien de vordering op [C] oninbaar is; in haar eigen stellingen gaat zij ervan uit dat daarvan sprake is. Bovendien is de door haar afgedragen btw een verrekenpost met door haar te ontvangen btw. Gebrs. Klein heeft daarmee onvoldoende onderbouwd dat zij wat betreft de btw is verarmd en schade heeft geleden en dat [appellante] met deze btw-post is verrijkt. De vordering is in zoverre ten onrechte toegewezen.
Heeft Gebrs. Klein met [appellante] een overeenkomst gesloten?
5.4
Gebrs. Klein stelt zich op het standpunt dat [C] namens [appellante] de aannemingsovereenkomst heeft gesloten. Volgens Gebrs. Klein mocht zij er gerechtvaardigd op vertrouwen dat Boer daartoe een toereikende volmacht had. [appellante] heeft deze stellingen van Gebrs. Klein betwist.
5.5
De bewijslast voor de stelling dat Boer namens [appellante] de overeenkomst heeft gesloten rust op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv. op Gebrs. Klein. Voor het antwoord op de vraag of [C] namens [appellante] met Gebrs. Klein de aannemingsovereenkomst heeft gesloten komt het aan op wat Gebrs. Klein en [C] daarover over en weer hebben verklaard en wat zij daarover redelijkerwijs uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen afleiden, gelet op alle omstandigheden van het geval. Bij de toepassing van deze maatstaf komt niet alleen betekenis toe aan de inhoud van de wederzijdse verklaringen maar ook aan de verdere omstandigheden van het geval, waaronder mede de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid van de handelende persoon en de context waarin partijen optraden, omdat die medebepalend kunnen zijn voor de wederzijdse verwachtingen en voor de betekenis die partijen aan elkaars verklaringen en gedragingen geven [1] . Dat kunnen feiten en omstandigheden zijn die zich na het sluiten van de overeenkomst hebben voorgedaan. Indien [C] als vertegenwoordiger van [appellante] de overeenkomst met Gebrs. Klein heeft gesloten kan op grond van artikel 3:61 lid 2 BW door [appellante] niet aan Gebr. Klein worden tegengeworpen dat die ten onrechte ervan uit is gegaan dat [C] een toereikende volmacht had, indien [appellante] de schijn heeft gewekt dat [C] die toereikende volmacht wel had en Gebrs. Klein daarop gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen. Die schijn kan zijn gewekt door toedoen van [appellante] of op grond van feiten en omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid en die voor haar risico komen. Dit risicobeginsel gaat niet zo ver dat voor toepassing daarvan ook ruimte is in gevallen waarin het tegenover de wederpartij gewekte vertrouwen uitsluitend is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van de onbevoegd handelende persoon. [2] De schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan ook berusten op feiten en omstandigheden die zich na het sluiten van de overeenkomst hebben voorgedaan
.
5.6
Gebrs. Klein heeft ter onderbouwing van haar standpunt gewezen op eerdere opdrachten in de jaren 2009 tot en met 2011. Daarvan staan de facturen weliswaar op naam van [C] , maar die tenaamstelling sluit een overeenkomst met [appellante] niet uit, en zeker niet zonder meer. [appellante] heeft die werkzaamheden betaald, hetzij rechtstreeks aan Gebrs. Klein, hetzij via [C] en die gang van zaken vindt steun in de, in zoverre door [appellante] niet gemotiveerd betwiste, verklaring van [C] die door Gebrs. Klein in het geding is gebracht. Daaruit volgt dat [appellante] al vanaf 1998, indien er onderhoud aan de boerderij moest worden verricht en verbouwingen moesten plaatsvinden, aan [C] de opdracht gaf om in verband daarmee door haar uitgekozen bedrijven te benaderen. De kosten werden dan door [C] voorgeschoten en door [appellante] terugbetaald, maar ook regelmatig door haar rechtstreeks aan de aannemers betaald. Dat dit steeds zo ging vindt ook bevestiging in het vonnis van de pachtkamer van
15 maart 2016, waarin als feit is opgenomen dat ‘ [C] zou beginnen met de wederopbouw door namens [appellante] een aannemer opdracht te geven en dat [C] de hieraan verbonden kosten zou voorschieten voor [appellante] ’. [appellante] heeft dat in die procedure kennelijk niet bestreden. Uit dit alles rijst het beeld op dat [C] ook voor de werkzaamheden van Gebrs. Klein in deze zaak handelde namens [appellante] .
5.7
Daar zijn meer aanwijzingen voor. [appellante] heeft zich met de uitvoering van de werkzaamheden bezig gehouden (doordat zij bezwaar had tegen een haar niet welgevallige timmerman en een rol heeft gespeeld bij de keuze en het hergebruik van de materialen). Daarnaast heeft op haar initiatief Gebrs. Klein de werkzaamheden beëindigd en heeft een gesprek over de facturen plaatsgevonden. Dat gesprek heeft geresulteerd in een creditnota en, zo heeft Gebrs. Klein onweersproken gesteld, in een aanpassing van de facturen. Zonder nader toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien, waarom [appellante] het initiatief tot een dergelijke bespreking (met dat resultaat) zou nemen, indien zij de facturen niet aan Gebrs. Klein zou hoeven te betalen.
5.8
Deze feiten en omstandigheden, ieder voor zich en in onderling verband en samenhang beschouwd, brengen het hof tot het oordeel dat i) dat [C] niet voor zichzelf maar voor [appellante] een overeenkomst tot stand heeft gebracht en ii) dat Gebrs. Klein gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat [C] over een toereikende volmacht beschikte. Dat [appellante] , zoals zij heeft aangevoerd, in de bespreking van
28 maart 2015 geen betalingstoezegging heeft gedaan (zoals door Gebrs. Klein is gesteld) maakt dit niet anders. De verklaringen van de dochter en de ex-echtgenote van [D] , vennoot van Gebr. Klein, komen het hof, in de context van de aanleiding voor die bespreking en het resultaat daarvan (aanpassing van de facturen en een creditfactuur op naam van [appellante] ) aannemelijk voor. Dat Gebrs. Klein haar voor de overeenkomst geen opdrachtbevestiging heeft gestuurd en een aantal facturen aanvankelijk op naam van [C] heeft gesteld doet dat evenmin. Een opdrachtbevestiging op naam van [appellante] zou hebben bijgedragen aan het bewijs van de stellingen van Gebrs. Klein, maar het ontbreken daarvan betekent in het licht van de andere feiten en omstandigheden niet dat geen overeenkomst namens en voor rekening van [appellante] is gesloten. De aanvankelijke tenaamstelling van facturen vormt daarvoor evenmin een duidelijke en overtuigende aanwijzing. Dat kwam in het verleden immers vaker voor.
5.9
Het voorgaande voert het hof tot het oordeel dat de (subsidiaire) vordering van Gebrs. Klein op de primaire grondslag (overeenkomst) toewijsbaar is. Dat brengt mee dat de grieven van [appellante] bij gebrek aan belang falen, voor zover zij gericht zijn tegen de integrale toewijzing van de vorderingen van Gebrs. Klein op de subsidiaire grondslag (ongerechtvaardigde verrijking).
5.1
Het hof zal het bestreden vonnis, met verbetering van gronden, bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten van Gebrs. Klein in hoger beroep. Daarbij zal het hof in het incidenteel hoger beroep geen kostenveroordeling uitspreken, omdat het nodeloos is ingesteld. De kosten in het principaal hoger beroep aan de zijde van Gebrs. Klein zullen worden vastgesteld op € 1.978,- voor verschotten (griffierecht) en op € 2.782,- voor salaris advocaat conform het liquidatietarief (2 punten in tarief III, € 1.442,- per punt). Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten, en de nakosten, met wettelijke rente daarover, toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van 14 maart 2018 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Gebrs. Klein in het principaal hoger beroep vastgesteld op € 1.978,- voor verschotten en op € 2.884,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,-, in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden,
een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Smit, M. Willemse en P. Roorda en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
2 februari 2021.

Voetnoten

2.HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:142 en de daarin genoemde eerdere arresten van de Hoge Raad.