ECLI:NL:GHARL:2021:9838

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
200.298.156/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake eigendomsoverdracht en proceskostencompensatie in familierelatie

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, betreft het een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de moeder, hierna aangeduid als appellante, tegen haar zonen, de geïntimeerden. De moeder had eerder in een kort geding een vonnis gekregen waarin zij werd veroordeeld om medewerking te verlenen aan de overdracht van een perceel grond aan haar zonen, die samen met haar een agrarische onderneming drijven. De moeder betwistte de geldigheid van de uittredingsovereenkomst van haar zonen uit de commanditaire vennootschap en stelde dat de eigendomsverhoudingen niet correct waren vastgelegd in het kadaster. Het hof oordeelde dat het spoedeisend belang bij de vordering van de zonen was komen te vervallen, omdat de eigendom van het perceel inmiddels was overgedragen. Hierdoor kon de toewijzing van de vordering in het bestreden vonnis niet worden gehandhaafd. Het hof bevestigde echter de beslissing van de voorzieningenrechter om de proceskosten te compenseren, gezien de familierelatie tussen de partijen. Het hof vernietigde het vonnis voor het overige, maar bekrachtigde de beslissing over de proceskostencompensatie. De uitspraak benadrukt het belang van de familierelatie in juridische geschillen en de noodzaak om rekening te houden met de context van de betrokken partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.298.156/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 178883)
arrest in kort geding van 19 oktober 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
hierna: moeder,
appellante,
bij de rechtbank: gedaagde,
advocaat: mr. J.H. van Vliet,
en

1.[gevoegde partij1] ,

hierna: [gevoegde partij1] ,
2.
[gevoegde partij2],
hierna: [gevoegde partij2]
beiden wonende te [woonplaats1] ,
gevoegde partijen aan de zijde van moeder,
advocaat: mr. P. Stehouwer,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

hierna: [geïntimeerde1] ,
2. [geïntimeerde2],
hierna: [geïntimeerde2] ,
beiden wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerden,
bij de rechtbank: eisers,
advocaat: mr. R.H. Knegtering.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 28 september 2021 hier over. In dit arrest is het [gevoegde partij1] en [gevoegde partij2] toegestaan zich aan de zijde van moeder te voegen.
1.2
Op 4 oktober 2021 is de zaak mondeling behandeld. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het voorafgaand aan het arrest van 28 september 2021 overgelegde procesdossier, aangevuld met voormeld proces-verbaal (de spreekaantekeningen van moeder en [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] daaronder begrepen).

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten:
2.1
Moeder woont met [gevoegde partij1] en [gevoegde partij2] in een boerderij aan de [adres1] te [woonplaats1] . Haar zoons [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] wonen in een boerderij aan de [adres2] te [woonplaats1] .
2.2
[geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en moeder drijven in de vorm van een commanditaire vennootschap (de C.V.) een agrarische onderneming, waarbij moeder de commanditaire vennoot is en [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] de beherende vennoten.
2.3
In de vennootschapsakte van 30 april 2015, opgemaakt tussen moeder, [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] , [gevoegde partij1] en [gevoegde partij2] , is onder meer bepaald:
INBRENG
Artikel 4
Door alle vennoten wordt in de commanditaire vennootschap ingebracht kennis en vlijt en arbeidskracht.
Voorts is ingebracht door
A. De commanditaire vennoot en de beherende vennoten sub 1 tot en met 5:
Alle activa en passiva, toebehorend aan de vennoten in onverdeeld eigendom en aan de vennoten deels toebedeeld krachtens legaat en behorende tot de agrarische onderneming, welke voorheen door de vennoten te samen met de heer [naam1] in maatschapsverband werd geëxploiteerd, alsmede het (eventueel) aan de vennoten toebehorende buitenvennootschappelijke bedrijfsvermogen, een en ander blijkend uit de balans (…).
(…)
OVERIGE AFSPRAKEN, HUISHOUDELIJK REGLEMENT
Artikel 13
Vennoten wensen aanvullende de volgende zaken vast te leggen:
1. Betreffende de circa 90 hectare grond in oorspronkelijk eigendom rondom de locatie [adres1] - voor het overige tussen de vennoten voldoende bekend - zijn de vennoten overeengekomen dat deze te allen tijde ter beschikking staat ten behoeve van de exploitatie van de onderneming. Verhuur aan derden of ter beschikkingstelling aan derden, in welke zin dan ook, is niet toegestaan.
2.4
Voordat de C.V. werd opgericht, werkten partijen samen in een maatschap, waarvan ook vader ( [naam1] ), [gevoegde partij1] en [gevoegde partij2] maat waren. Vader is in 2013 overleden en heeft in zijn testament onder meer zijn aandeel in de maatschap aan moeder en zijn vier zoons gelegateerd. Na het overlijden van vader verliep de samenwerking minder goed, wat aanleiding was voor gesprekken over uittreden van [gevoegde partij1] en [gevoegde partij2] uit de C.V.
2.5
De in de C.V. gedreven agrarische onderneming valt sinds 2015 onder de afdeling bijzonder beheer van de Rabobank. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben, in overleg met een adviseur van accountantskantoor Accon AVM, een plan opgesteld voor herstructurering en herfinanciering van de onderneming. Voor deze herstructurering en uitkoop van [gevoegde partij1] en [gevoegde partij2] zijn [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] met Rabobank een overbruggingskrediet van € 600.000,- overeengekomen, met zekerheden op de boerderij aan de [adres1] te [woonplaats1] en omliggende gronden. In een brief van 3 juni 2019 heeft Rabobank meegedeeld dat zij (enkel) toestemt met de uitbreiding van deze financiering vanwege het belang dat ook zij ziet bij de uittreding van [gevoegde partij1] en [gevoegde partij2] . De uitgangspunten in de prognose van het plan worden door de bank als ‘zeer taakstellend’ gezien.
2.6
Er is een ‘overeenkomst uittreding beherend vennoten [gevoegde partij1] en [gevoegde partij2] ’ opgesteld, waarin is opgenomen dat [gevoegde partij1] en [gevoegde partij2] per 1 mei 2019 uit de C.V. treden, in welk verband zij ieder € 325.000,- ontvangen. Daarnaast is in de uittredingsovereenkomst een meerwaardeclausule van 40 jaar opgenomen. [gevoegde partij1] en [gevoegde partij2] hebben ieder daarop genoemd bedrag ontvangen.
2.7
In het herstructureringsplan is rekening gehouden met verkoop van een perceel grond van 8.55.55 ha te [plaats] (A 1653) (hierna: het perceel) voor aflossing van het overbruggingskrediet. Dit perceel ligt nabij de [adres3]. Ook dit perceel strekt tot hypothecaire zekerheid voor de door de Rabobank aan de onderneming verstrekte financiering.
2.8
In verband met de herstructurering en herfinanciering is door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in 2019 (onder meer via kavelruil) ook 18.29.40 hectare landbouwgrond verworven (11,78 ha in erfpacht en 6,51 ha in eigendom), gelegen ten zuiden van en aansluitend op de huiskavel aan de [adres1]. De huiskavel is daarmee vergroot.
2.9
De Rabobank heeft zich in een brief van 23 februari 2021, onder vermelding dat zij zich ernstig zorgen maakt over het toekomstperspectief van de onderneming, op het standpunt gesteld dat het overbruggingskrediet uiterlijk op 31 augustus 2021 moet worden afgelost, onder mededeling dat zij zich alle rechten voorbehoudt nadere maatregelen te nemen als het krediet niet tijdig wordt afgelost, waaronder het uitwinnen van zekerheden en/of het beëindigen van de contractuele relatie.
2.1
[gevoegde partij1] en [gevoegde partij2] hebben in een in april 2021 tegen [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] gestarte procedure de geldigheid van de uittredingsovereenkomst en de daarmee samenhangende kavelruil-overeenkomst ter discussie gesteld.
2.11
De Rabobank heeft in een brief van 31 mei 2021 [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] herinnerd aan hun verplichting het krediet van € 600.000,- uiterlijk per 1 september 2021 afgelost te hebben.
2.12
Volgens moeder is de akte afgifte legaat van 28 april 2015 niet correct door het kadaster verwerkt, waardoor de eigendomsverhoudingen in het kadaster niet juist worden weergegeven en haar gerechtigdheid tot 6/10e deel (5/10e o.g.v. huwelijksgoederenrecht en 1/5e van 5/10e o.g.v. het testament) wordt miskend. Moeder is in mei 2021 tegen onder meer haar zonen een procedure gestart waarbij zij medewerking vordert aan de vastlegging van de juiste eigendomsverhoudingen en waarbij zij nietigverklaring/ vernietiging vordert van de uittredingsovereenkomst en (gedeeltelijk) van de kavelruil-overeenkomst.
2.13
Op 9 juli 2021 hebben [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] het perceel aan [naam2] (hierna: [naam2] ) verkocht voor € 791.384,-. De koopovereenkomst is aangegaan onder de ontbindende voorwaarde van het uitblijven van medewerking - vrijwillig dan wel bij vonnis - aan de verkoop en levering door moeder. In de overeenkomst is verder bepaald dat de levering zal plaatsvinden op uiterlijk 1 oktober 2021 ‘of zoveel eerder of later als partijen nader zullen overeenkomen’. Moeder heeft medewerking geweigerd aan de verkoop en overdracht van het perceel. De eigendom van het perceel is op 1 oktober 2021 aan [naam2] overgedragen door levering daarvan en inschrijving van de leveringsakte in de openbare registers.

3.Het geschil en de beslissing van de voorzieningenrechter

3.1
[geïntimeerden] c.s. hebben - samengevat - gevorderd de veroordeling van moeder tot het verlenen van medewerking aan de overdracht en levering van het perceel, onder bepaling dat als moeder niet meewerkt, een vertegenwoordiger in de zin van artikel 3:300 lid 1 BW wordt aangewezen die de benodigde rechtshandelingen namens moeder zal verrichten voor de eigendomsoverdracht en levering, subsidiair onder bepaling dat het vonnis in de plaats treedt van de voor de eigendomsoverdracht en levering noodzakelijke toestemming van moeder, een en ander met veroordeling van moeder in de kosten van de procedure.
3.2
De voorzieningenrechter heeft in een vonnis in kort geding van 21 juli 2021 moeder veroordeeld mee te werken aan de levering van het perceel, onder bepaling dat een met naam genoemde notaris wordt aangewezen als vertegenwoordiger in de zin van artikel 3:300 lid 1 BW voor het verrichten van de benodigde rechtshandelingen namens moeder voor levering van het perceel, indien moeder niet meewerkt. De proceskosten zijn door de voorzieningenrechter tussen partijen gecompenseerd.
3.3
De voorzieningenrechter heeft daartoe samengevat het volgende overwogen. Gezien de door de Rabobank verlangde aflossing van het krediet per 31 augustus 2021 is de spoedeisendheid een gegeven. Niet aannemelijk is dat artikel 13 lid 1 van de akte van de C.V. van 30 april 2015 zo moet worden uitgelegd dat nooit iets van de ‘circa 90 hectare grond in oorspronkelijke eigendom’ verkocht mag worden. Als dit wel de juiste uitleg is, is een beroep van moeder op die bepaling in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar. Die bepaling moet daarom buiten toepassing worden gelaten. Het feit dat de eigendomsverhouding niet correct in het kadaster vermeld staat, is ondergeschikt aan het belang van de C.V. om op korte termijn het perceel te leveren en het reële risico op beëindiging van de onderneming af te wenden. In het midden kan blijven of de door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] gedane investeringen al dan niet getuigen van goed ondernemerschap en of de bank al dan niet heeft voldaan aan haar zorgplicht. Een reëel alternatief als oplossing is niet gebleken, zodat van moeder als commanditaire vennoot kan worden verlangd dat zij meewerkt aan de voorgestelde oplossing. Er ontstaat daardoor weliswaar een (nagenoeg) onomkeerbare situatie maar het belang van de C.V. geeft hier de doorslag. Dat er twee bodemprocedures over andere kwesties aangaande de C.V. lopen, doet daaraan niet af.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
Moeder heeft twaalf grieven (bezwaren) opgeworpen tegen het vonnis van
21 juli 2021. Deze grieven vallen de toewijzing van de voorlopige voorziening en verschillende onderdelen van de daarvoor gegeven motivering aan. Op basis daarvan vordert moeder - met aan haar zijde [gevoegde partij1] en [gevoegde partij2] als gevoegde partij - de vernietiging van het vonnis en alsnog de afwijzing van wat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben gevorderd. De grieven lenen zich daarom voor gezamenlijke bespreking van het geschil.
4.2
Deze zaak is een kort geding. Dat betekent dat eerst moet worden onderzocht of in hoger beroep (nog steeds) een spoedeisend belang bestaat bij toewijzing van de (oorspronkelijke) vordering in kort geding [1] . Hierbij kan gelet worden op nieuwe feiten, waaronder feiten die het gevolg zijn van de uitspraak van de voorzieningenrechter [2] .
4.3
Het staat vast dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] het perceel op 1 oktober 2021 in eigendom hebben overgedragen en dat de akte van levering is ingeschreven in de openbare registers. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben vanaf die datum - en daarmee ten tijde van het arrest van het hof (ex nunc; naar de situatie van vandaag) - dan ook geen belang meer bij hun vordering tot een voorlopige voorziening, in dit geval bestaande uit een veroordeling tot medewerking van moeder aan die levering. Daarom kan de toewijzing van die vordering door de voorzieningenrechter in hoger beroep niet worden gehandhaafd. Het vonnis van 21 juli 2021 kan daardoor al niet ongewijzigd in stand blijven [3] .
4.4
Dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] niet langer een belang hebben bij hun vordering die in het bestreden vonnis is toegewezen, betekent niet dat er daarmee geen belang is bij een beoordeling van de door voorzieningenrechter bepaalde compensatie van de proceskosten tussen partijen. Het kan er nog om gaan of die compensatie (ex tunc; ten ten tijde van de beslissing van de voorzieningenrechter) terecht is uitgesproken, met inachtneming van het in hoger beroep gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van de beslissing in hoger beroep [4] , waarbij niet wordt gelet op de omstandigheid dat het spoedeisend belang bij de oorspronkelijke vordering inmiddels is komen te vervallen.
4.5
Moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep echter zonder voorbehoud te kennen gegeven een compensatie tussen partijen van de kosten van de procedure bij de voorzieningenrechter in de toenmalige omstandigheden niet onjuist te vinden. Geen van de grieven richt zich ook tegen die beslissing en de daarvoor gegeven motivering. Een dergelijke beoordeling van het vonnis komt daarmee niet aan de orde. Overigens, ook als dit anders is, komt het hof, beoordeeld naar de stand van zaken per vandaag, tot oordeel dat de familierelatie van partijen de voorzieningenrechter goede grond gaf om over de proceskosten de beslissing tot compensatie te nemen, zoals zij heeft gedaan.
4.6
De feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het vonnis van de voorzieningenrechter - en die, omdat sprake is van een toetsing naar de situatie van vandaag, in de overwegingen moeten worden betrokken - maken naar het oordeel van het hof niet dat over de beslissing van de proceskosten in hoger beroep anders moet worden gedacht. Partijen staan in familierechtelijke betrekking tot elkaar en het geschil tussen hen vloeit hieruit voort. Het hof ziet in wat moeder heeft aangevoerd over het door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] doen uitvoeren van het vonnis van 21 juli 2021 en het op die wijze doen overdragen van het perceel in eigendom geen reden om [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] (alsnog) te veroordelen in de kosten van het door moeder aangespannen hoger beroep. Ook de kosten van hoger beroep zullen daarom tussen partijen worden gecompenseerd.

5.De slotsom

5.1
De grieven slagen gedeeltelijk om de reden die hiervoor is aangegeven. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd ten aanzien van de onder 4.1 uitgesproken veroordeling en de onder 4.2 aangewezen dwangvertegenwoordiger. Voor het overige zal het vonnis worden bekrachtigd.
5.2
Zoals overwogen, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 21 juli 2021, voor zover het betreft de dicta onder 4.3 en 4.4;
vernietigt het vonnis voor het overige;
bepaalt dat iedere partij in hoger beroep haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, P.S. Bakker en M.M. Lorist en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
19 oktober 2021.

Voetnoten

1.vgl. HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437,
2.zie HR 10 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0571,
3.vgl. HR 20 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6591, en o.m. Hof Arnhem-Leeuwarden 6 januari 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:6
4.vgl. o.m. HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:666, en HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1782