ECLI:NL:GHARL:2021:9820

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
200.269.495/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid van indirect bestuurders voor huurachterstand na turboliquidatie

In deze zaak gaat het om de hoofdelijke aansprakelijkheid van de indirect bestuurders van Bull’s Eye Horeca B.V. voor de huurachterstand die is ontstaan na de ontbinding van de huurovereenkomst met [geïntimeerde]. De zaak is behandeld in hoger beroep na een eerdere uitspraak van de kantonrechter. De kantonrechter had de appellanten veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 21.258,55, maar de appellanten hebben in hoger beroep de hoogte van deze vordering betwist en gesteld dat er sprake was van betalingsonmacht in plaats van betalingsonwil. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling van betalingsonmacht en dat zij als indirect bestuurders persoonlijk aansprakelijk zijn voor de schade die [geïntimeerde] heeft geleden door het niet nakomen van de betalingsverplichtingen door Bull’s Eye. Het hof heeft de vordering van [geïntimeerde] tot € 20.670,38 toegewezen, inclusief wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding. De kosten van de procedure zijn ook aan de zijde van [geïntimeerde] toegewezen, waarbij de appellanten hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling van deze kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.269.495/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen 7161921)
arrest van 19 oktober 2021
in de zaak van

1.[appellant1] ,

wonende te [woonplaats1] ,
2. [appellante2] Recreatie Holding B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats1] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
bij de kantonrechter: gedaagden,
hierna gezamenlijk:
[appellanten] c.s.en afzonderlijk
[appellant1]en
[appellante2] Recreatie Holding,
advocaat: mr. J.M.E. Hamming uit Drachten,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
bij de kantonrechter: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. A.J. Elema uit Beilen.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het tussenarrest van 29 september 2020 heeft op 19 augustus 2021 een mondelinge behandeling plaatsgehad waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Aan het slot van de mondelinge behandeling is een datum voor arrest bepaald.

2.Waar gaat de zaak over en wat vindt het hof?

2.1.
Het draait in deze zaak om de vraag of [appellanten] c.s. als (indirect) bestuurders van Bull’s Eye aansprakelijk zijn voor de schade die [geïntimeerde] heeft geleden doordat Bull’s Eye haar betalingsverplichtingen uit de door haar met [geïntimeerde] gesloten huurovereenkomst niet is nagekomen.
2.2.
Net als de kantonrechter komt het hof tot de conclusie dat [appellanten] c.s. daarvoor aansprakelijk zijn. Anders dan de kantonrechter stelt het hof de hoogte van die schade niet alleen vast op de huurachterstand maar ook op de huur van de maand juli 2018 en de schoonmaak- en deurwaarderskosten. Het hof zal hierna (onder 5) uitleggen hoe het tot die beslissingen is gekomen. Het hof zal eerst (onder 3 en 4) de feiten schetsen en het verloop van de procedure bij de kantonrechter.

3.De feiten

3.1.
[geïntimeerde] is eigenaar van een horecapand in [woonplaats2] . [geïntimeerde] heeft dat pand met ingang van 13 juni 2017 verhuurd aan Bull’s Eye Horeca B.V. (hierna: Bull’s Eye). Voor de inventaris in het pand hebben [geïntimeerde] en Bull’s Eye een huurkoopovereenkomst gesloten.
3.2.
[appellante2] Recreatie Holding is enig aandeelhouder en bestuurder van Bull’s Eye. [appellant1] is enig aandeelhouder en bestuurder van [appellante2] Recreatie Holding.
3.3.
Vanwege een achterstand in huurbetalingen en huurkooptermijnen heeft [geïntimeerde] Bull’s Eye in kort geding gedagvaard. Op de mondelinge behandeling van dit kort geding op 11 juni 2018 hebben [geïntimeerde] en Bull’s Eye, voor zover hier van belang, de volgende vaststellingsovereenkomst gesloten:

1. Bull's Eye Horeca zal vandaag aan [geïntimeerde] betalen een bedrag van € 1.000,00, welk bedrag in mindering zal strekken van de hierna te noemen achterstand in de huurbetalingen en huurkooptermijnen.
2. De thans bestaande achterstand in huurbetalingen en huurkooptermijnen bedraagt op
heden € 17.390,00.
3. Deze huurachterstand en achterstand in de huurkooptermijnen zal uiterlijk op 6 juli 2018
door Bull's Eye Horeca aan [geïntimeerde] worden voldaan. Het vandaag te betalen bedrag van
€ 1.000,00 strekt daarop in mindering. (...)
6. Bij gebreke van tijdige betaling van de hiervoor genoemde achterstand van huurpenningen en huurkooptermijnen, alsmede van de vanaf 1 juli 2018 te vervallen huurpenningen en huurkooptermijnen, zullen de huurovereenkomst en de huurkoopovereenkomst zonder nadere ingebrekestelling geacht te zijn geëindigd met wederzijds goedvinden.
7. Bij intreding van het rechtsgevolg als genoemd onder 6. zal verhuurder gerechtigd zijn het
gehuurde binnen twee dagen na intreding van het verzuim te doen ontruimen indien huurder
het gehuurde binnen twee dagen niet mocht hebben ontruimd. (...)
3.4.
Op 19 juni 2018 heeft (de advocaat van) [geïntimeerde] de volgende brief aan [appellant1] gestuurd:
“(...) Uit de Asser horeca heeft cliënt vernomen dat u, namens Bull's Eye Horeca B.V., niet
voornemens bent voormelde betalingen te verrichten en dat u na de TT van 2018 met de
noorderzon vertrekt. Indien dit zich inderdaad zal voordoen, stel ik u reeds nu - voor alsdan - in persoon aansprakelijk voor nakoming van voormelde betalingen. Immers, alsdan doet de
situatie zich voor dat u als (middellijk) bestuurder van Bull's Eye Horeca B. V. de
vaststellingsovereenkomst d.d. 11 juni 2018 bent aangegaan met het kennelijke voornemen de daarin opgenomen afspraken nimmer na te komen. (...)
3.5.
De TT (een jaarlijkse motorrace waarbij in de binnenstad van Assen festiviteiten zijn) heeft plaatsgevonden van 27 t/m 30 juni 2018. Bull’s Eye heeft de achterstallige huur van € 16.390,- niet voldaan (op 6 juli 2018). Op grond van de vaststellingsovereenkomst is de huurovereenkomst daardoor met wederzijds goedvinden geëindigd. [appellant1] heeft de sleutels van het gehuurde op 6 juli 2018 bij [geïntimeerde] ingeleverd.
3.4.
In opdracht van [geïntimeerde] heeft de deurwaarder op 9 juli 2018 een proces-verbaal van constateringen van het gehuurde opgemaakt. In het proces-verbaal is opgenomen dat Bull’s Eye het pand niet volledig heeft ontruimd, dat er nog veel afval lag en dat de vloer niet (goed) was gedweild.
3.5.
In juli 2018 heeft [geïntimeerde] ten laste van Bull’s Eye executoriaal derdenbeslag laten leggen.
3.6.
Bull’s Eye is op 15 juli 2018 zonder vereffening ontbonden (turboliquidatie).
3.7.
Op 6 augustus 2018 heeft [geïntimeerde] ten laste van [appellant1] conservatoir beslag doen leggen op de woning van [appellant1] .

4.De procedure bij de kantonrechter

4.1.
[geïntimeerde] heeft bij de kantonrechter, zakelijk weergegeven, gevorderd [appellanten] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 21.258,55 te vermeerderen met wettelijke rente met veroordeling van [appellanten] c.s. in de proceskosten, de beslagkosten van € 623,45 en het nasalaris daaronder begrepen. De hoofdsom van € 21.258,55 is het bedrag dat [geïntimeerde] volgens hem ten gevolge van onrechtmatig gedrag van [appellant1] niet op Bull’s Eye heeft kunnen verhalen en bestaat uit € 16.390,- aan achterstallige huur, € 2.117,50 aan huur voor juli 2018, € 815,05 aan deurwaarderskosten en € 1.936,- aan opruimkosten.
4.2.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 25 juni 2019 [appellanten] c.s. veroordeeld om [geïntimeerde] € 16.390,- (aan achterstallige huur) te betalen vermeerderd met wettelijke rente daarover vanaf de datum van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening. Verder heeft de kantonrechter in dat vonnis [appellanten] c.s. veroordeeld om [geïntimeerde] € 623,45 aan beslagkosten te betalen. Het meer of anders gevorderde heeft de kantonrechter afgewezen. De kantonrechter heeft [appellanten] c.s. in de proceskosten en in de nakosten veroordeeld.

5.De beoordeling

Vorderingen en klachten in hoger beroep
5.1.
[appellanten] c.s. vorderen dat het hof het vonnis van de kantonrechter van 25 juni 2019 vernietigt en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijst met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties en met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van wat zij op grond van het vonnis aan [geïntimeerde] hebben voldaan. [appellanten] c.s. komen in (principaal) hoger beroep met zes klachten (grieven) op tegen de vonnissen van de kantonrechter van 12 februari 2019 en 25 juni 2019 en het daarin vervatte oordeel dat zij als (indirect) bestuurders van Bull’s Eye op grond van onrechtmatige daad ten opzichte van [geïntimeerde] aansprakelijk zijn voor het niet nakomen door Bull’s Eye van haar verplichtingen uit de huur- en huurkoopovereenkomsten en dat de daardoor door [geïntimeerde] geleden schade kan worden vastgesteld op het bedrag aan achterstallige huur dat Bull’s Eye nog aan [geïntimeerde] moest betalen. De kantonrechter heeft volgens [appellanten] c.s. ten onrechte geoordeeld dat sprake was van betalingsonwil in plaats van betalingsonmacht en dat [appellanten] c.s. deze stelling van [geïntimeerde] (van betalingsonwil) onvoldoende (gemotiveerd) hebben weersproken (grief I in het principaal hoger beroep). Zij werken deze (algemene) klacht uit in de grieven II t/m V (in het principaal hoger beroep). Verder maken
[appellanten] c.s. bezwaar tegen de hoogte van de toegewezen vordering (grief VI in het principaal hoger beroep).
5.2.
[geïntimeerde] is (in incidenteel hoger beroep) opgekomen tegen de afwijzing van zijn vorderingen tot betaling van de huur van de maand juli 2018 van € 2.117,50, van de opruimkosten van € 1.936,- en van deurwaarderskosten van € 226,88.
[geïntimeerde] heeft een vordering op Bull’s Eye van € 20.670,38
5.3.
Niet in geschil is dat [geïntimeerde] op Bull’s Eye een vordering heeft tot betaling van de (in de vaststellingsovereenkomst opgenomen) huurachterstand van € 16.390,-.
5.4.
Ten aanzien van de verschuldigdheid van de huur van de maand juli 2018 refereren [appellanten] c.s. zich aan het oordeel van het hof. Vaststaat dat de huurovereenkomst in juli 2018 is geëindigd doordat Bull’s Eye de achterstallige huur niet had voldaan op 6 juli 2018. Het hof stelt vast dat in artikel 24 van de algemene bepalingen van de huurovereenkomst is bepaald dat een aangebroken maand geldt als een volle maand. Dit betekent dat Bull’s Eye gehouden is [geïntimeerde] de huur van de maand juli 2018 van € 2.117,50 te betalen.
5.5.
In eerste aanleg vorderde [geïntimeerde] € 815,05 aan vergoeding van deurwaarderskosten. [geïntimeerde] komt (in incidenteel hoger beroep) op tegen afwijzing van deurwaarderskosten van € 226,-. [geïntimeerde] maakt kennelijk geen bezwaar tegen afwijzing van € 588,17 aan deurwaarderskosten. Dit (laatste) bedrag kan dan ook niet worden toegewezen. Ten aanzien van de deurwaarderskosten van € 226,88 refereren [appellanten] c.s. zich aan het oordeel van het hof. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] een deurwaarder heeft ingeschakeld in verband met de ontruiming, maar ook om schade vast te stellen. Op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW dient Bull’s Eye deze kosten, die [geïntimeerde] in hoger beroep op € 226,88 stelt en waarvan de omvang niet is betwist, te betalen.
5.6.
[appellanten] c.s. betwisten dat Bull’s Eye gehouden is om [geïntimeerde] de opruimkosten van € 1.936,- te vergoeden. Zij stellen dat Bull’s Eye het gehuurde schoon en in voldoende ontruimde staat heeft achtergelaten zoals artikel 23 lid 6 van de algemene bepalingen van de huurovereenkomst voorschrijft. Het hof volgt [appellanten] c.s. niet in dat verweer. Dat Bull’s Eye tekort is geschoten in deze op haar rustende verplichting volgt uit het proces-verbaal van de deurwaarder. De deurwaarder heeft geconstateerd dat Bull’s Eye het pand niet volledig heeft ontruimd, dat er nog veel afval lag en dat de vloer niet (goed) was gedweild. Bull’s Eye heeft volstaan met een blote ontkenning daarvan. Dat is, in het licht van de in het proces-verbaal neergelegde constateringen van de deurwaarder, een onvoldoende gemotiveerde betwisting. Bull’s Eye is daarom gehouden om [geïntimeerde] de opruimkosten van € 1.936,- te vergoeden. De hoogte van deze kosten is niet betwist.
5.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [geïntimeerde] een vordering op Bull’s Eye heeft van € 20.670,38 (€ 16.390,- + € 2.117,50 + € 226,88 + € 1.936,-). Vaststaat dat deze vordering onbetaald en onverhaalbaar is gebleven. De vraag of naast Bull’s Eye ook [appellanten] c.s. gehouden zijn om dit bedrag aan [geïntimeerde] te betalen, wordt beoordeeld aan de hand van het volgende juridisch kader.
Juridisch kader
5.8.
Als een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat de schuldeiser stelt, en zo nodig bewijst, dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Een grond voor aansprakelijkheid van een bestuurder kan erin zijn gelegen dat hij heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de rechtspersoon haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In een dergelijk geval kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een persoonlijk ernstig verwijt kan worden aangenomen. [1]
5.7.
De aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon rust ook hoofdelijk op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon daarvan bestuurder is (artikel 2:11 BW). Artikel 2:11 BW is van toepassing op alle gevallen waarin een rechtspersoon in zijn hoedanigheid van bestuurder aansprakelijk is op grond van de wet, waaronder artikel 6:162 BW. Voor vestiging van aansprakelijkheid van een bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder geldt niet de aanvullende eis dat de schuldeiser stelt, en zo nodig bewijst, dat ook die bestuurder een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. Als een bestuurder-rechtspersoon aansprakelijk is op die grond, kan een (indirect) bestuurder van die bestuurder-rechtspersoon aansprakelijkheid op grond van artikel 2:11 BW voorkomen door te stellen, en
zo nodig te bewijzen, dat hem persoonlijk geen ernstig verwijt kan worden gemaakt van de gedragingen waarop de aansprakelijkheid van de (directe) rechtspersoon-bestuurder is gebaseerd. [2]
de stelplicht en bewijslast rust op [geïntimeerde]
5.9.
[geïntimeerde] verwijt [appellanten] c.s. dat zij hebben toegestaan of bewerkstelligd dat Bull’s Eye haar in de huur- en huurkoopovereenkomsten neergelegde verplichting tot betaling van de achterstallige huur niet is nagekomen en evenmin haar verplichtingen tot betaling van de huur van de maand juli 2018 en de schoonmaak- en deurwaarderskosten. Het hof begrijpt de stelling zo, dat [appellante2] Recreatie Holding als bestuurder aansprakelijk is en
[appellant1] als indirect bestuurder op grond van artikel 2:11 BW.
5.10.
De kantonrechter heeft (in rechtsoverweging 3.4. van het tussenvonnis van 12 februari 2019) overwogen dat op [geïntimeerde] de stelplicht en bewijslast rust van zijn stelling dat [appellanten] c.s. hebben bewerkstelligd of toegelaten dat Bull’s Eye haar verplichtingen tegenover [geïntimeerde] niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade (frustratie van betaling en verhaal). De klacht van [appellanten] c.s. dat de kantonrechter deze bewijslast ten onrechte bij [appellanten] c.s. heeft neergelegd (in het principaal hoger beroep grief II deels), gaat daarmee uit van een onjuiste lezing van het vonnis van de kantonrechter.
maar [appellanten] c.s. moeten onderbouwen dat Bull’s Eye in betalingsonmacht verkeerde
5.11.
Tegen de vordering van [geïntimeerde] voeren [appellanten] c.s. het verweer dat sprake was van betalingsonmacht van Bull’s Eye en niet van betalingsonwil. Het hof acht het met de kantonrechter gerechtvaardigd dat van [appellanten] c.s. wordt verlangd dat zij ter onderbouwing van dat verweer concrete informatie verschaffen over de feiten die in hun domein liggen, zoals informatie over de financiële situatie van Bull’s Eye uit de administratie van Bull’s Eye, nu dat informatie is die niet voor [geïntimeerde] toegankelijk is. [appellanten] c.s. oefenen als (indirect) bestuurders immers de volledige zeggenschap uit over Bull’s Eye. [3] Zij zijn als voormalig (indirect) bestuurders bij uitstek degenen die inzicht hebben in, en toegang hebben tot relevante stukken met betrekking tot de financiële situatie van Bull’s Eye. Dat geldt zeker in het onderhavige geval, om de volgende redenen. Tussen partijen is niet in geschil dat in horecaondernemingen, zoals café Bull’s Eye, bij de Asser TT aanzienlijke omzetten worden gerealiseerd. [appellanten] c.s. als (indirect) bestuurder van Bull’s Eye hebben in het kader van een door [geïntimeerde] ingeleide procedure over huurachterstand en ontruiming aangevoerd dat zij verwachtten met de Asser TT een omzet van circa € 50.000 en een winst van circa € 20.000 te behalen. Ter beëindiging van die procedure hebben zij de vaststellingsovereenkomst gesloten waarin betaling van de huur per uiterlijk 6 juli 2018 werd toegezegd. Na afloop van de Asser TT stelden [appellanten] c.s. als (indirect) bestuurder van Bull’s Eye, echter, dat daarbij slechts een geringe omzet en geen winst was gerealiseerd. Een dergelijke tegenstrijdigheid vraagt om uitleg en onderbouwing.
5.12.
De kantonrechter heeft, gelet op de summiere wijze waarop [appellanten] c.s. hun verweer tot dan toe hadden vormgegeven, naar het oordeel van het hof in het tussenvonnis van 12 februari 2019 terecht [appellanten] c.s. in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verschaffen ter motivering van hun verweer. De tegen dit oordeel van de kantonrechter gerichte klacht van [appellanten] c.s. (in het principaal hoger beroep grief II deels) kort gezegd inhoudende dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat zij ter motivering van hun betwisting gehouden zijn nadere gegevens te verstrekken en stukken in het geding te brengen, verwerpt het hof dan ook.
[appellanten] c.s. hebben die nadere onderbouwing niet verstrekt
5.13.
[appellanten] c.s. hebben geen inzicht verstrekt in de administratie van Bull’s Eye, laat staan in de door hen gestelde betalingsonmacht van Bulls’Eye. Zij stellen dat dit niet kan omdat de administratie is gestolen door een werknemer van Bull’s Eye met psychische problemen en verwijzen daarvoor naar de aangifte die [appellant1] daarvan op 7 mei 2018 heeft gedaan. Het hof volgt [appellanten] c.s. niet in die stelling. In zijn aangifte heeft [appellant1] verklaard dat de diefstal in maart 2018 heeft plaatsgevonden. Gelet daarop heeft de kantonrechter op goede gronden aangenomen dat het voor [appellanten] c.s. mogelijk moet zijn de financiële situatie uit de administratie van Bull’s Eye vanaf eind maart 2018 tot en met 15 juli 2018 (de datum van de turboliquidatie) inzichtelijk te maken. [appellant1] heeft tijdens de zitting in hoger beroep desgevraagd ook verklaard dat hij in die periode wel aangiftes btw en loonbelasting heeft gedaan. Daaruit zou (ten minste) moeten blijken welke omzetten Bull’s Eye heeft behaald in die periode. Bovendien hebben [appellanten] c.s. als (indirect) aandeelhouders besloten om tot de turboliquidatie over te gaan aan welk besluit zij als (indirect) bestuurders op 15 juli 2018 uitvoering hebben gegeven. De wet stelt als voorwaarde voor een turboliquidatie dat baten ontbreken. Van [appellanten] c.s. mag worden verlangd dat de financiële situatie van Bull’s Eye op dat moment ook in de administratie inzichtelijk was. Ook daarom volgt het hof [appellanten] c.s. niet in hun stelling dat zij geen inzicht hebben kunnen verstrekken in de administratie van Bull’s Eye.
5.14.
[appellanten] c.s. hebben de financiële situatie van Bull’s Eye ook in hoger beroep niet inzichtelijk gemaakt. [appellanten] c.s. hebben zowel in eerste aanleg als in hoger beroep volstaan met het in het geding brengen van drie facturen en een Excel-overzicht met een opsomming van baten (€ 4.230,-) en kosten (€ 5.684,33) van Bull’s Eye tijdens de TT. De drie overgelegde facturen komen uit op een totaalbedrag van € 4.569,29. De facturen zeggen niet voldoende over de omzet die Bull’s Eye heeft gemaakt in de periode medio maart tot medio juli 2018. Eén van de facturen is bovendien niet gericht aan Bull’s Eye, maar aan een andere besloten vennootschap. Het Excel-overzicht wordt verder niet ondersteund met verifieerbare en betrouwbare stukken. Aan baten worden slechts totaalbedragen genoemd waarvoor drank en eten zou zijn verkocht. Elke specificatie en onderbouwing ontbreekt. Onduidelijk is wat is ingekocht en overgebleven en wat er met die voorraad is gebeurd, terwijl [appellanten] c.s. wel stellen dat de verkoop enorm tegenviel.
5.15.
De door [appellanten] c.s. gegeven onderbouwing is naar het oordeel van het hof te meer onvoldoende omdat [appellant1] op de zitting in de kort gedingprocedure kort voor de TT nog had verklaard de huurachterstand uiterlijk op 6 juli 2018 in één keer te zullen voldoen. In haar pleitaantekeningen in dat kort geding heeft Bull’s Eye de verwachting uitgesproken dat zij tijdens de TT kans heeft om door middel van raamverkoop € 50.000,- aan omzet te draaien met € 20.000,- aan winst waarmee zij de betalingsachterstand aan [geïntimeerde] kan voldoen. Op de zitting in hoger beroep heeft [appellant1] zelfs verklaard dat hij de huurachterstand niet uit de omzet van Bull’s Eye uit TT, maar uit de normale omzet wilde betalen. Op de zitting in hoger beroep heeft [appellant1] ook verklaard dat werknemers, leveranciers en artiesten door Bull’s Eye wel zijn betaald. [geïntimeerde] heeft op de zitting in hoger beroep verklaard dat bij de zitting in de kort gedingprocedure 5 personeelsleden van Bull’s Eye zijn verschenen. [appellanten] c.s. hebben dit niet weersproken. Kennelijk kon Bull’s Eye al dat personeel en leveranciers en artiesten wel betalen. [appellanten] c.s. hebben niet toegelicht om welke bedragen het gaat. Niet veel later na het kort geding is Bull’s Eye zonder vereffening ontbonden, zonder dat de vordering van [geïntimeerde] is voldaan, waardoor [geïntimeerde] met lege handen overblijft.
5.16.
Het hof komt gelet daarop net als de kantonrechter tot de slotsom dat [appellanten] c.s. de stelling van [geïntimeerde] dat sprake is van betalingsonwil onvoldoende hebben weersproken. De daartegen gerichte bezwaren van [appellanten] c.s. (grieven III, IV en V in het principaal hoger beroep) slagen daarom niet.
[appellanten] c.s. zijn als (indirect) bestuurders aansprakelijk
5.17.
Gezien het vorenstaande gaat het hof ervan uit dat de vordering van [geïntimeerde] op Bull’s Eye niet is voldaan (niet door betalingsonmacht, maar) door betalingsonwil bij de (indirect) bestuurder van deze vennootschap, [appellanten] c.s. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Het hof gaat daarmee voorbij aan het op de zitting in hoger beroep gedane aanbod van [appellanten] c.s. om digitale administratie in het geding te brengen, die hij stelt kort voor de mondelinge behandeling te hebben gevonden, nog daargelaten dat [appellant1] dat ook zonder opdracht of verzoek van het hof eigener beweging had kunnen doen. Desgevraagd heeft [appellant1] overigens verklaard niet te weten wat er in die digitale administratie staat.
5.18.
Van de betalingsonwil kan aan [appellanten] c.s. een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt. Dit leidt ertoe dat [appellante2] Recreatie Holding als bestuurder aansprakelijk kan worden gehouden voor de onbetaald gebleven vordering van [geïntimeerde] op Bull’s Eye. Op grond van artikel 2:11 BW rust deze aansprakelijkheid eveneens op [appellant1] .
5.19.
Het hof houdt [appellante2] Recreatie Holding als bestuurder (en [appellant1] op grond van artikel 2:11 BW) daarnaast aansprakelijk voor de deurwaarders- en opruimkosten.
[appellanten] c.s. hebben tot in de procedure bij het hof volgehouden dat ze het pand netjes hebben opgeleverd. [geïntimeerde] heeft de deurwaarder ingeschakeld om de schade te laten vaststellen. De deurwaarder heeft vastgesteld dat Bull’s Eye het pand niet volledig heeft ontruimd, dat er nog veel afval lag en dat de vloer niet (goed) was gedweild. Tegenover de verklaring van de deurwaarder hebben [appellanten] c.s. onvoldoende ingebracht. Het hof gaat daarom uit van de juistheid van de verklaring van deurwaarder. Het hof leidt daaruit af dat [appellanten] c.s. de schade bewust hebben veroorzaakt aangezien ze het niet nodig achtten beter schoon te maken en op te ruimen. [appellanten] c.s. valt daarvan een persoonlijk ernstig verwijt te maken. [appellanten] c.s. hebben bewust niet meer gedaan dan ze hebben gedaan.
Schade
5.20.
Het hof stelt voorop dat [geïntimeerde] niet meer op [appellanten] c.s. kan verhalen dan hij – het onrechtmatig handelen van [appellanten] c.s. weggedacht – van Bull’s Eye had kunnen verkrijgen. [appellanten] c.s. betwisten dat Bull’s Eye [geïntimeerde] had kunnen betalen, maar dit hebben zij, zoals hiervoor al is overwogen, onvoldoende onderbouwd.
5.21.
Het hof verwerpt de door [appellanten] c.s. in het principaal hoger beroep aangevoerde klacht (grief VI) dat bij de vaststelling van de schade rekening gehouden moet worden met een vordering van [appellant1] op Bull’s Eye wegens salaris. Uit niets blijkt dat [appellant1] aanspraak had op salaris. Vaststaat dat [appellant1] nooit salaris van Bull’s Eye heeft ontvangen. [appellant1] heeft toegelicht dat hij met behoud van een Wajong-uitkering het café Bull’s Eye is gestart en dat hij een enorm risico zou nemen door geld uit de vennootschap te trekken zonder dat te kunnen verantwoorden omdat hem dit zijn uitkering zou kunnen kosten.
5.22.
Gelet op het voorgaande stelt het hof de schade van [geïntimeerde] die door [appellanten] c.s. moet worden vergoed vast op € 20.670,38 (de door Bull’s Eye onbetaald gelaten vordering van [geïntimeerde] ).

6.De slotsom in het principaal en incidenteel hoger beroep

6.1.
De grieven van [appellanten] c.s. in principaal hoger beroep falen. De grief van [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep slaagt. De vordering van [geïntimeerde] wordt tot € 20.670,38 toegewezen. [appellanten] c.s. hebben niet gegriefd tegen de door de kantonrechter opgelegde hoofdelijke veroordeling tot betaling en evenmin tegen de door de kantonrechter over de in eerste aanleg toegewezen hoofdsom vanaf de inleidende dagvaarding (20 augustus 2018) toegewezen wettelijke rente. [appellanten] c.s. hebben ook niet gegriefd tegen de door de kantonrechter toegewezen vergoeding van proceskosten van € 1.012,54, beslagkosten van € 623,45 en nakosten van € 120,-.
6.2.
De bestreden vonnissen van de kantonrechter van 12 februari 2019 en 25 juni 2019 zullen dan ook worden bekrachtigd behoudens voor zover het betreft onderdeel 3.1 van het dictum van het vonnis van de kantonrechter van 25 juni 2019. Dit vonnis zal in zoverre worden vernietigd. Het hof zal opnieuw recht doen en [appellanten] c.s. hoofdelijk veroordelen om [geïntimeerde] € 20.670,38 te betalen te vermeerderen met wettelijke daarover vanaf 20 augustus 2018 tot aan het moment van algehele voldoening.
6.3.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] c.s. in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen en in de kosten van het incident (zie het arrest van 25 februari 2020 in het incident). Verder zal het hof [appellanten] c.s. als de in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de kosten van het incidenteel hoger beroep. De comparitie van partijen zal daarbij gewaardeerd worden in het principaal hoger beroep. In het incidenteel hoger beroep zal voor de comparitie niet nogmaals een punt worden toegekend.
De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep worden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op:
- griffierecht € 741,-
- salaris advocaat € 2.228,- (2 punten x tarief II à € 1.114,- per punt)
De kosten voor de procedure in het incident worden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.114,- voor salaris advocaat.
De kosten voor de procedure in het incidenteel hoger beroep worden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 557,- (1 punt x 0,5 x tarief II).
6.4.
Als niet weersproken zal het hof ook de door [geïntimeerde] gevorderde hoofdelijke veroordeling van [appellanten] c.s. in de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 12 februari 2019 en 25 juni 2019 behoudens voor zover het betreft onderdeel 3.1 van het dictum van het vonnis van 25 juni 2019, vernietigt dit vonnis in zoverre en doet opnieuw recht:
veroordeelt [appellanten] c.s. hoofdelijk om tegen bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] € 20.670,38 te betalen te vermeerderen met wettelijke daarover vanaf 20 augustus 2018 tot aan het moment van algehele voldoening;
veroordeelt [appellanten] c.s. hoofdelijk in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 741,- aan verschotten en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellanten] c.s. hoofdelijk in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.114,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellanten] c.s. hoofdelijk in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 557,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellanten] c.s. hoofdelijk in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- en de explootkosten van betekening van de uitspraak in geval [appellanten] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Smit, W.P. Sprenger en M.A.L.M. Willems en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2021.

Voetnoten

1.Zie HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758 (Ontvanger/Roelofsen),
2.Zie HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:275.
3.HR 3 april 1992, NJ 1992, 411