ECLI:NL:GHARL:2021:9359

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
5 oktober 2021
Zaaknummer
200.266.764/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegde vertegenwoordiging bij leaseovereenkomsten en aansprakelijkheid op grond van artikel 3:70 BW

In deze zaak gaat het om de vraag of [appellante] als gevolmachtigde van Handelsonderneming [naam1] heeft gehandeld bij het sluiten van twee leaseovereenkomsten met BMW Financial Services B.V. In eerste aanleg heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, [appellante] veroordeeld tot betaling van € 60.139,55 aan BMW, op grond van artikel 3:70 BW, omdat zij onbevoegd zou hebben gehandeld. Het hof heeft het tussenarrest van 24 maart 2020 overgenomen en de inhoud van de zaak verder behandeld.

[appellante] heeft in 2017 twee leaseovereenkomsten gesloten, waarbij zij als gevolmachtigde van [naam1] optrad. [naam2], de eigenaar van [naam1], heeft echter nooit ingestemd met deze overeenkomsten en heeft aangifte gedaan van valsheid in geschrifte tegen [appellante]. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] niet op eigen naam heeft gehandeld, maar als vertegenwoordiger van [naam1]. De rechtbank heeft de vordering van BMW toegewezen, en het hof heeft de grieven van [appellante] verworpen.

Het hof concludeert dat [appellante] aansprakelijk is voor de schade die BMW heeft geleden door haar onbevoegdheid en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De kosten van de procedure in hoger beroep zijn voor rekening van [appellante].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.266.764/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/122195 / HA ZA 18-56)
arrest van 5 oktober 2021
in de zaak van
[appellante] , h.o.d.n. Handelsonderneming [appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
bij de rechtbank, gedaagde,
hierna:
[appellante] h.o.d.n. Handelsonderneming [appellante] ,
advocaat: mr. H.F.C. Hoogendoorn, die kantoor houdt te Amsterdam,
tegen
BMW Financial Services B.V.,
gevestigd te Rijswijk,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: eiseres,
hierna:
BMW,
advocaat: mr. A. Neophitou, die kantoor houdt te Oss.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 24 maart 2020 hier over.
1.2
In het tussenarrest is een comparitie van partijen gelast, die op 21 juli 2021 heeft plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1
[appellante] heeft eind 2017 twee financial leaseovereenkomsten gesloten met BMW, waarbij Handelsonderneming [naam1] vermeld staat als contractspartij. [naam2] , die als eigenaar van deze eenmanszaak in het handelsregister stond vermeld, heeft BMW laten weten niets van de overeenkomsten af te weten en daarmee niet in te stemmen. BMW heeft daarop de twee overeenkomsten ontbonden. [appellante] is het daar niet mee eens en zegt dat zij niet Handelsonderneming [naam1] onbevoegd heeft vertegenwoordigd maar heeft gehandeld in naam van haar eigen eenmanszaak en dat BMW dat ook wist of had moeten begrijpen. Ze zou om die reden niet aansprakelijk zijn voor de schade die BMW door de ontbinding van de leaseovereenkomsten heeft geleden.
2.2
Dit geschil heeft de volgende achtergrond.
2.3
BMW is een financierings-en leasemaatschappij voor motorvoertuigen.
2.4
[naam2] staat sinds 30 juli 2014 als eigenaar van de eenmanszaak Handelsonderneming [naam1] vermeld in het handelsregister. [appellante] staat van 30 juli 2014 tot 19 december 2017 geregistreerd als (volledig) gevolmachtigde van deze onderneming. [naam2] en [appellante] hebben een affectieve relatie gehad die in januari 2017 is geëindigd.
2.5
[appellante] heeft op 1 november 2017 haar eigen eenmanszaak opgericht met de naam Handelsonderneming [appellante] . Deze onderneming is op 2 november 2017 in het handelsregister opgenomen met als omschrijving markt- en internetverkoop van elektrische apparaten en kinderkleding.
2.6
[appellante] heeft op 17 november 2017 voor de duur van 60 maanden een financial leaseovereenkomst gesloten met BMW. Deze overeenkomst had betrekking op de huurkoop van een Audi A6 RS6, die door de Vallei Auto Groep is geleverd. De schriftelijke overeenkomst vermeldt als contractspartijen drie partijen, te weten Handelsonderneming [naam1] als klant, BMW als kredietaanbieder en Vallei Auto Groep als dealer. De koopprijs van de Audi bedroeg € 80.000,-. De leasevergoeding was vastgesteld op € 12.322,80. Per maand moest € 1.205,38 voldaan worden exclusief een slottermijn van € 20.000,-. In de schriftelijke overeenkomst is bij de ondertekening onder het kopje
‘Handtekening namens Klant’de voorgedrukte naam van [naam2] met pen doorgestreept en met pen vervangen door die van [appellante] . [appellante] heeft de overeenkomst ondertekend.
2.7
Voordat de overeenkomst werd gesloten is in een e-mail van 9 november 2017 door BMW aan de dealer jaarcijfers gevraagd van de afgelopen twee jaar van Handelsonderneming [naam1] . De leverancier heeft deze vraag doorgestuurd aan [naam3] , de toenmalige partner van [appellante] . BMW heeft op basis van de jaarcijfers van Handelsonderneming [naam1] goedkeuring gegeven voor de leaseovereenkomst.
2.8
[appellante] schrijft vervolgens aan BMW in een e-mail van 17 november 2017, die zij op 27 november 2017 aan het juiste e-mailadres stuurt:
‘Bij deze dan de getekende stukken retour, gaarne graag de tenaamstelling op [appellante] gezien ik de regelmatige bestuurder ben’.
Op 28 november 2017 schrijft ze ook aan de leverancier:
‘De naam die vermeld moet worden is in ieder geval, [appellante] .’
2.9
Kort daarna heeft [appellante] met BMW nog een financial leaseovereenkomst voor de duur van 60 maanden gesloten waarbij in de schriftelijke overeenkomst Handelsonderneming [naam1] ook als klant en contractspartij is vermeld, naast BMW als kredietaanbieder en in dit geval [naam5] Autobedrijf B.V. als dealer. Het betrof nu de huurkoop van een Dodge Ram. De koopprijs van de Dodge bedroeg € 59.200,00. De leasevergoeding daarvan was vastgesteld op € 10.844,00, zodat € 817,40 per maand voldaan moest worden aan BMW, exclusief een slottermijn van € 14.800,00. BMW heeft op basis van de jaarcijfers van Handelsonderneming [naam1] ook goedkeuring gegeven voor deze leaseovereenkomst.
2.1
Voorafgaand aan de ondertekening van de leaseovereenkomst schrijft de leverancier van de Dodge in een e-mailbericht van 7 december 2017 aan BMW:
‘Ik wil nu deze auto gaan leveren, zie alleen dat het contract ondertekend dient te worden door Dhr. [naam2] . Graag zou ik dit gewijzigd zien naar de gevolmachtigde conform KvK (zie bijlage) Mevr. [appellante] aangezien zij degene zal zijn die de auto komt afhalen. Blijkbaar heeft zij al eerder een leasecontract (met nummer [nummer1] ) bij jullie getekend en zou dit dus geen probleem moeten zijn. Graag ontvang ik het aangepaste contract zo snel mogelijk zodat we kunnen afleveren.’
2.11
BMW reageert in een e-mail van 8 december 2017 aan de leverancier [naam5] :
‘Wij kunnen dit niet meer op de contract aanpassen. Wij verzoeken u mevr [appellante] erbij te schrijven omdat zij ondertekend en wij verzoeken u een kopie van mevrouw [appellante] mee te sturen met de contract.’
2.12
In de schriftelijke overeenkomst voor de Dodge Ram is naar aanleiding van de e-mailcorrespondentie vervolgens, net als bij de eerder afgesloten leaseovereenkomst voor de Audi, onder het kopje ‘
Handtekening namens Klant’de voorgedrukte naam van [naam2] met pen doorgestreept en met pen vervangen door die van [appellante] . [appellante] heeft ook deze overeenkomst ondertekend.
2.13
Op basis van de twee leaseovereenkomsten bleef BMW eigenaar van de auto's totdat de leasetermijnen volledig zouden zijn voldaan. De algemene voorwaarden van BMW maakten deel uit van de overeenkomsten.
2.14
De beide auto’s zijn door de leveranciers namens BMW aan [appellante] ter beschikking gesteld. De Audi is op 29 november 2017 bij de RDW op naam van [appellante] gesteld. Op
11 december 2017 is de Dodge in het register van de RDW ook op naam van [appellante] gesteld.
2.15
Bij een controle van de leaseovereenkomst voor de Dodge ontdekte [naam4] , medewerkster van BMW, dat de Dodge abusievelijk niet op naam was gesteld van de eigenaar van de eenmanszaak. Op 15 december 2017 is de tenaamstelling van de Dodge op initiatief van BMW dan ook gewijzigd in die van [naam2] . Daarop heeft [naam4] bij controle van de leaseovereenkomst voor de Audi geconstateerd dat ook de Audi niet op naam van de eigenaar van de eenmanszaak was gesteld. Zij heeft, zo heeft zij schriftelijk verklaard, daarom op 19 december 2017 contact met [naam2] opgenomen.
2.16
Op 19 december 2017 heeft [naam2] aan BMW in de persoon van [naam4] laten weten dat de leaseovereenkomsten niet met zijn instemming waren gesloten.
2.17
Op 19 december 2017 schrijft [appellante] aan BMW in een e-mail:
‘Inmiddels heb ik contact gehad met de Kamer van Koophandel waarbij zij aangegeven hebben dat mijn KVK registratie binnen 24 uur zal worden gewijzigd waarbij de gegevens van mijn ex-partner zullen worden verwijderd. Dit betreft mijn inziens een administratieve fout die waarbij ik moet opmerken dat ik al eerder de aanvraag had ingediend om de tenaamstelling van mijn bedrijf bij de KVK registers aan te passen, dat dit nog niet was gebeurd betreur ik ten zeerste.’
2.18
Op 20 december 2017 heeft [naam2] aangifte tegen [appellante] gedaan van valsheid in geschrifte.
2.19
Op 21 december 2017 is een zogeheten
‘Wijzigingsformulier, Onderneming overdragen’bij de Kamer van Koophandel binnengekomen voor Handelsonderneming [naam1] . Handelsonderneming [naam1] zou, blijkens het formulier, per 2 november 2017 zijn overgedragen aan [appellante] . Als naam van de ondertekenaar van het formulier staat [naam2] vermeld, het onder de naam van [naam2] vermelde telefoonnummer is evenwel het mobiele nummer van [naam3] .
2.2
Op 21 december 2017 is in het handelsregister geregistreerd dat Handelsonderneming [naam1] is opgehouden te bestaan met ingang van 2 november 2017.
2.21
Op 28 december 2017 schrijft [appellante] aan BMW in een e-mail:
‘Zoals bekend is de tenaamstelling van de leaseauto verkeerd gegaan (…) de tenaamstelling moet op naam van mevr. [appellante] staan, Handelsonderneming [appellante] (…)’
2.22
De gemachtigde van BMW heeft op 29 december 2017 zowel [naam2] als [appellante] aangeschreven en de overeenkomsten ontbonden. BMW heeft [appellante] gesommeerd de voertuigen in te leveren.
2.23
Op 16 januari 2018 is de uitschrijving van Handelsonderneming [naam1] op initiatief van [naam2] ongedaan gemaakt. Uiteindelijk is Handelsonderneming [naam1] door [naam2] per
14 mei 2018 uitgeschreven uit het handelsregister.
2.24
[appellante] is niet vrijwillig overgegaan tot het inleveren van de voertuigen. BMW heeft op 12 februari 2018 op zowel de Audi als de Dodge conservatoir beslag tot afgifte gelegd.
2.25
BMW heeft de voertuigen - in overleg met [appellante] - onderhands verkocht. Na aftrek van de verkoopkosten van de veiling heeft de verkoop van de voertuigen € 94.083,92 opgebracht.
2.26
In een e-mail van 2 december 2019 schrijft [naam5] aan BMW in antwoord op de vraag namens wie [appellante] optrad bij de lease van de Dodge (namens de eenmanszaak van [naam2] of namens zichzelf dan wel haar eigen eenmanszaak) :
‘ze is opgetreden namens de eenmanszaak handelsonderneming [naam1] van Dhr [naam2] , als gemachtigde.(…)
zowel de orderbevestiging faktuur als leasecontract staan op naam van [naam1] Handelsonderneming waarbij mevr [appellante] als tekeningsbevoegde is opgetreden’

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
In eerste aanleg heeft BMW gevorderd primair dat de rechtbank bij vonnis, op grond van artikel 3:70 BW, [appellante] veroordeelt tot betaling van € 60.139,55 als vergoeding voor het zogeheten positieve contractsbelang van de beide leaseovereenkomsten en subsidiair, op grond van artikel 6:162 BW, tot betaling van € 133.000,- onder aftrek van de waarde van de voertuigen die is begroot op € 94.083,92.
3.2
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, heeft bij vonnis van 29 mei 2019 de primaire vordering toegewezen en [appellante] veroordeelt tot betaling van € 60.139,55 vermeerderd met wettelijke rente. Tevens is [appellante] veroordeelt tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten, beslagkosten, proceskosten en nakosten.

4.Het geschil in hoger beroep

4.1
In hoger beroep heeft [appellante] gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank vernietigt en de vorderingen van BMW alsnog afwijst.
4.2
[appellante] heeft een zestal grieven gericht tegen het vonnis van de rechtbank. De grieven bestrijden, in de kern genomen, het oordeel dat [appellante] als gevolmachtigde van Handelsonderneming [naam1] de leaseovereenkomsten heeft gesloten, daarbij buiten haar bevoegdheid is getreden en dat [appellante] op grond van artikel 3:70 BW aansprakelijk is voor de schade die BMW heeft geleden. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. De conclusie zal zijn dat de bezwaren tegen het vonnis vergeefs zijn aangedragen. Het vonnis zal dan ook worden bekrachtigd.

5.De beoordeling

Handelde [appellante] als gevolmachtigde?
5.1
Tussen partijen is in geschil of [appellante] bij het sluiten van de twee leaseovereenkomsten als gevolmachtigde van Handelsonderneming [naam1] is opgetreden dan wel in eigen naam de overeenkomsten heeft gesloten. Het antwoord op de vraag of [appellante] als vertegenwoordiger van Handelsonderneming [naam1] heeft gehandeld, is volgens vaste jurisprudentie, afhankelijk van hetgeen partijen daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. [1] Tot de omstandigheden die daarbij in aanmerking moeten worden genomen behoort de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid en de context waarin partijen optraden. Ook verklaringen, gedragingen en omstandigheden die hebben plaatsgevonden nadat de handeling is verricht kunnen van belang zijn.
5.2
Voor wat betreft hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en wat zij daaruit hebben afgeleid en mochten afleiden, overweegt het hof als volgt.
5.3
Op beide schriftelijke leaseovereenkomsten staat als contractspartij vermeld, naast de leverancier van de auto’s en BMW, Handelsonderneming [naam1] . Daaruit volgt - nu redengevende feiten en omstandigheden die een andere conclusie rechtvaardigen onvoldoende zijn gesteld - dat de leaseovereenkomsten aan de zijde van de klant op naam van Handelsonderneming [naam1] zijn afgesloten. Op de schriftelijke overeenkomsten is verder vermeld het nummer waaronder Handelsonderneming [naam1] bij de Kamer van Koophandel in het handelsregister is geregistreerd. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten staat Handelsonderneming [naam1] geregistreerd als een eenmanszaak waarvan [naam2] eigenaar is. Het in het handelsregister geregistreerde adres van de eenmanszaak is gelijk aan het adres dat in de overeenkomsten is opgenomen. Onder beide schriftelijke overeenkomsten is onder het kopje
‘Handtekening namens Klant’ter hoogte van de ondertekening de voorgedrukte naam van [naam2] met pen doorgestreept en vervangen door die van [appellante] . Het is ook niet [naam2] maar [appellante] die tot ondertekening is overgegaan. BMW heeft uit deze feiten en omstandigheden ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten mogen afleiden dat [appellante] door de ondertekening namens deze klant, de overeenkomsten niet op eigen naam sloot, maar op naam van de onderneming van [naam2] en daarmee als vertegenwoordiger van Handelsonderneming [naam1] .
5.4
Het hof ziet geen redenen om anders te oordelen. [appellante] heeft in het algemeen aangevoerd dat het haar bedoeling was de leaseovereenkomsten te sluiten op haar eigen eenmanszaak en, meer in het bijzonder, dat zij - naar nu blijkt - in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat Handelsonderneming [naam1] door de Kamer van Koophandel ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomsten reeds op haar naam was gezet en daarmee van haar was. Het hof overweegt in de eerste plaats dat uit de leaseovereenkomsten valt af te leiden dat haar eigen, op 2 november 2017 in het handelsregister ingeschreven Handelsonderneming [appellante] , geen contractspartij is. Ook anderszins is niet door [appellante] gesteld dat ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten haar bedoeling is geweest Handelsonderneming [appellante] als contractspartij te binden en niet Handelsonderneming [naam1] en dat BMW, ondanks de tenaamstelling in de schriftelijke contracten, dat wist of had moeten begrijpen. Haar e-mail van 28 december 2017 aan BMW is daarvoor onvoldoende redengevend. In de tweede plaats is van belang dat in het handelsregister ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomsten Handelsonderneming [naam1] op naam van [naam2] stond. Dat deze inschrijving niet (meer) juist was en dat BMW dat wist of had moeten weten, blijkt nergens uit. Dat [naam2] de intentie heeft gehad zijn eenmanszaak per 2 november 2017 aan [appellante] over te dragen en dat dit kan worden afgeleid uit het door de Kamer van Koophandel op 21 november 2017 ontvangen wijzigingsformulier, is door BMW gemotiveerd betwist. BMW heeft onder meer gesteld dat dit formulier is vervalst en gewezen op het telefoonnummer van [naam3] dat op het wijzigingsformulier onder de naam van [naam2] is vermeld. [appellante] heeft voor de aanwezigheid van dit telefoonnummer op het wijzigingsformulier geen plausibele verklaring gegeven, zodat het hof aan haar stellingen als onaannemelijk voorbij gaat. Hier komt nog bij dat de door [appellante] gestelde overgang van de eenmanszaak middels een daartoe strekkend verzoek bij de Kamer van Koophandel, juridisch niet mogelijk is. Dat de Kamer van Koophandel deze overgang zou hebben geadviseerd, zoals [appellante] heeft aangevoerd, is ook niet door haar onderbouwd, terwijl op haar naam per 2 november 2017 al een andere eenmanszaak in het handelsregister stond ingeschreven, namelijk Handelsonderneming [appellante] . Het hof concludeert dan ook dat als het al de bedoeling van [appellante] is geweest een eigen eenmanszaak aan de leaseovereenkomsten te binden, zij onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat zij deze bedoeling ook jegens BMW mondeling of schriftelijk heeft geuit of dat deze bedoeling voor BMW anderszins uit gedragingen kenbaar is geweest of had moeten zijn.
5.5
Dat op de schriftelijke overeenkomsten niet is aangetekend dat [appellante] in hoedanigheid van gevolmachtigde tekende, maakt het oordeel dat [appellante] bij het sluiten van de leaseovereenkomsten als vertegenwoordiger van Handelsonderneming [naam1] optrad, niet anders. BMW heeft gemotiveerd aangevoerd onder verwijzing naar de e-mailcorrespondentie met [naam5] van 7 december 2017 en 8 december 2017 dat op haar advies met de pen de naam van [naam2] is doorgestreept en die van [appellante] is bijgeschreven. Hiertegen heeft [appellante] niets meer ingebracht. Aan de stelling van [appellante] dat door de wijzigingen met pen en haar ondertekening zou blijken dat zij zichzelf wilde binden en dat dit hierdoor voor BMW kenbaar is geweest, gaat het hof als onvoldoende gemotiveerd voorbij. Voor wat betreft de Dodge blijkt uit de e-mailcorrespondentie dat [naam5] het optreden van [appellante] heeft begrepen als dat van een gevolmachtigde. Waarom die aanname van [naam5] onjuist zou zijn, is door [appellante] onvoldoende toegelicht. Het vermelden van een bankrekeningnummer in de leaseovereenkomsten en in de zogeheten SEPA-machtiging, vormt verder onvoldoende reden voor BMW - nu een toelichting daartoe ontbreekt - om te begrijpen dat dit nummer van [appellante] was en dat zij, omdat zij dat nummer gebruikte, voor zichzelf optrad.
5.6
Ook de aanvankelijke tenaamstelling van de auto’s bij de RDW op die van [appellante] rechtvaardigt geen ander oordeel. BMW heeft gemotiveerd gesteld dat deze tenaamstelling een fout was, hoe dit heeft kunnen gebeuren en welke gevolgen dit heeft gehad. [appellante] heeft erkend dat deze tenaamstellingen niet in lijn waren met de leaseovereenkomsten, maar aangevoerd dat zij wel in lijn met haar bedoelingen waren. Tegen de achtergrond van de door BMW gegeven uitleg, heeft [appellante] daarmee onvoldoende gemotiveerd aangevoerd dat zij haar bedoelingen om zichzelf dan wel haar eenmanszaak te binden jegens BMW heeft geuit of dat die anderszins voor BMW kenbaar zijn geweest of hadden moeten zijn. Het enkel in de procedure wijzen op de fout van BMW bij de tenaamstelling van de auto’s is daartoe in ieder geval onvoldoende. Het hof verwijst kortheidshalve ook naar hetgeen in rechtsoverweging 5.4 is overwogen naar aanleiding van de overige stellingen van [appellante] . Het voorgaande vindt voor wat betreft de Audi verder steun in de e-mail van
17 november 2017 van [appellante] aan BMW waarin zij vraagt de auto op haar naam te stellen, omdat zij de regelmatige bestuurder zal zijn. Indien [appellante] voor zichzelf of voor haar eigen eenmanszaak was opgetreden had zij deze vraag niet hoeven stellen omdat de auto dan op haar naam als eigenaar van de eenmanszaak zou zijn gesteld. Waarom zij desondanks dit verzoek per e-mail heeft gedaan, is verder niet door haar toegelicht. Nu die toelichting ontbreekt is de conclusie gerechtvaardigd dat BMW ook uit deze e-mail heeft mogen afleiden dat [appellante] zich als gevolmachtigde presenteerde van Handelsonderneming [naam1] .
5.7
Het hof komt tot de conclusie op basis van hetgeen partijen jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden, dat [appellante] bij de totstandkoming van de twee leaseovereenkomsten is opgetreden als gevolmachtigde van de eenmanszaak van [naam2] en niet op eigen naam of op naam van een aan haar toekomende eenmanszaak. [2]
De verplichting in te staan voor de volmacht.
5.8
Nu [appellante] als gevolmachtigde van de eenmanszaak van [naam2] de leaseovereenkomsten tot stand heeft gebracht, heeft zij in te staan voor haar volmacht, tenzij de wederpartij weet of behoort te begrijpen dat een toereikende volmacht ontbreekt of de gevolmachtigde de inhoud van de volmacht volledig aan de wederpartij heeft medegedeeld. [appellante] heeft onder verwijzing naar het handelsregister aangevoerd dat zij een volledige en daarmee toereikende volmacht had en daarom Handelsonderneming [naam1] niet onbevoegdelijk heeft vertegenwoordigd bij de totstandkoming van de leaseovereenkomsten. Om die reden zou de grond voor ontbinding ontbreken en de vordering van BMW op basis van artikel 3:70 BW niet toewijsbaar zijn.
5.9
Het hof gaat hier niet in mee. [naam2] heeft verklaard niets van de totstandkoming van de leaseovereenkomsten af te weten. [appellante] heeft dit niet betwist. Ook staat tussen partijen vast dat [naam2] niet heeft ingestemd met de leaseovereenkomsten en aangifte heeft gedaan tegen [appellante] wegens valsheid in geschrifte. Aldus staat voldoende vast – nu redengevende feiten of omstandigheden die een andere conclusie rechtvaardigen door [appellante] niet zijn aangevoerd - dat [appellante] misbruik heeft gemaakt van haar vertegenwoordigingsbevoegdheid door niet te handelen op instructie of in het belang van [naam2] . Hiermee is zij bij de totstandkoming van de leaseovereenkomsten haar vertegenwoordigingsbevoegdheid jegens [naam2] te buiten gegaan. BMW mocht op de schijn van bevoegdheid van [appellante] om Handelsonderneming [naam1] te vertegenwoordigen in dit geval afgaan, omdat zij ten tijde van het sluiten van de leaseovereenkomsten als (volledig) gevolmachtigde van deze eenmanszaak geregistreerd stond. Krachtens artikel 3:70 BW is [appellante] evenwel aansprakelijk voor de schade die door het optreden zonder toereikende volmacht is ontstaan. Nu [appellante] Handelsondememing [naam1] onbevoegd heeft vertegenwoordigd en [naam2] niet aan de overeenkomsten gebonden wil zijn, heeft BMW terecht aan [naam2] en [appellante] kunnen schrijven dat zij harerzijds de overeenkomsten ontbond. Dat BMW als gevolg van deze handelswijze van [appellante] schade heeft geleden, heeft zij niet betwist. De schade die [appellante] moet vergoeden op basis van artikel 3:70 BW omvat mede het voordeel dat de beoogde leaseovereenkomsten voor BMW zouden hebben meegebracht (het zogenoemde positieve contractsbelang). De hoogte van deze schade, te weten € 60.139,55 vermeerderd met de wettelijke rente is verder niet betwist, zodat dit bedrag aan BMW kan worden toegewezen. [3]
De conclusie
5.1
De bezwaren van [appellante] tegen het vonnis van de rechtbank falen. [4] Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen. [appellante] zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep (geliquideerd salaris van de advocaat: 2 punt, tarief IV), te vermeerderen met wettelijke rente en nasalaris.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 29 mei 2019 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten in hoger beroep en bepaalt deze kosten op
€ 2.020,- aan verschotten en op € 4.062 ,- voor geliquideerd salaris van de advocaat advocaat,
veroordeelt Ruarij ook tot betaling van € 163,- wegens nasalaris. Dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- indien [appellante] niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest aan deze veroordeling heeft voldaan èn betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden,
te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten en nakosten vanaf betekening van dit arrest,
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Wichers, J.H. Kuiper en J.A. Gimbrère en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
5 oktober 2021.

Voetnoten

1.Vergelijk HR 11 maart 1977, ECLI:NLHR:1977:AC1877 (Kribbebijter) en HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460 (r.o. 3.3.).
2.De grieven 1 tot en met 4 falen althans kunnen niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
3.Ook grief 5 faalt.
4.Met het falen van de grieven 1 tot en met 5 faalt ook grief 6.