In deze zaak gaat het om de ontbinding van twee pachtovereenkomsten tussen een echtpaar, hierna aangeduid als de verpachters, en de pachter. De verpachters vorderen ontbinding van de overeenkomsten op basis van vermeende tekortkomingen van de pachter, waaronder het onderverpachten van de grond en het niet voldoen aan de eisen van bedrijfsmatige landbouw. De pachter pacht in totaal ongeveer 5 hectare grond van de verpachters en heeft in de jaren 2018 en 2019 verschillende gewassen geteeld, maar de verpachters stellen dat hij de grond niet op de juiste wijze beheert.
Het hof oordeelt dat er in het teeltjaar 2018 inderdaad een tekortkoming is vastgesteld, maar dat deze tekortkoming niet voldoende is om de ontbinding van de pachtovereenkomsten te rechtvaardigen. De verpachters hebben onvoldoende bewijs geleverd voor hun stellingen over de onderverpachting en de verwaarlozing van de grond. De pachter heeft wel degelijk aangetoond dat hij de grond persoonlijk heeft gebruikt en dat er sprake is van een agrarisch bedrijf. De vordering tot winstafdracht van de verpachters wordt afgewezen, omdat zij niet hebben aangetoond dat er schade is geleden door de vermeende tekortkomingen van de pachter.
Het hof bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer en wijst de vorderingen van de verpachters af. De proceskosten worden toegewezen aan de pachter, aangezien het echtpaar in het ongelijk is gesteld. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijsvoering in geschillen over pacht en de verantwoordelijkheden van zowel verpachters als pachters in de agrarische sector.