Uitspraak
1.[appellant1] ,
[appellante2],
[appellant3],
[appellante4],
[appellante5],
[appellant6],
[appellante7],
1.de publiekrechtelijke rechtspersoon
1. De samenvatting van de zaak
2.Het verloop van de procedure in hoger beroep
3.De motivering van de beslissing van het hof
De erven [naam1] zijn het hier niet mee eens en hebben hier een grief tegen gericht, waarbij zij zich beroepen op een wijziging van de Lager-onderwijswet in 1923, waarbij een bepaling is toegevoegd:
“jaarlijksche vergoeding”en in zoverre op dezelfde wijze werd gefinancierd als oude eigendomsscholen betekent nog niet dat de school daarmee ook een oude eigendomsschool is geworden zoals bedoeld in de Lager-onderwijswet 1920 en/of artikel E33 Overgangswet WBO. Het betekent evenmin dat de school bij sluiting zou moeten worden beschouwd als oude eigendomsschool. De gemeente en de elkaar opvolgende schoolbesturen hebben de school in de periode 1947 tot en met 2015 ook al niet in ieder opzicht als zodanig aangemerkt. Zo zijn verbouwingen die in de loop van die periode plaatsvonden telkens met publieke middelen bekostigd. De erven [naam1] stonden daarbuiten, maar afgezien van het feit dat de werkelijkheid genuanceerder was doordat de zonen van [naam2] op zijn minst eind 1947 deel uitmaakten van het bestuur van de school, is niet maatgevend dat zij geen zeggenschap daarover hadden of dat zij er niet of niet altijd van op de hoogte waren dat de school niet als oude eigendomsschool werd bekostigd. De grief van de erven [naam1] , die er op neer komt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de erven [naam1] te weinig hebben ingebracht tegen het verweer dat de school geen oude eigendomsschool is geweest, slaagt op grond van het vorengaande evenmin.
met een zakelijk recht door het bevoegd gezag (…) van zodanige gebouwen en terreinen, is zonder toestemming van burgemeester en wethouders nietig.
Esmilo/Mediq).
De tekst van artikel 106 lid 2 WPO verbiedt schoolbesturen niet om een verplichting tot vervreemding aan te gaan, maar maakt de nakoming daarvan onmogelijk. Met artikel 106 lid 2 WPO en artikel 110 WPO heeft de wetgever willen bereiken dat eventuele resterende waarde van investeringen die met gemeenschapsmiddelen (belastinggeld) zijn gedaan, ook na sluiting van een school ten dienste van de gemeenschap zal staan. Om dit doel te bereiken is een verbod op het aangaan van de leveringsverplichting (in dit geval: het aangaan van de overeenkomst van 1947) ook al niet nodig: een schoolbestuur dat zich verplicht tot vervreemding van grond en gebouwen kan die verplichting niet nakomen doordat levering van de grond nietig is. Toegepast op het onderhavige geval: de erven [naam1] kónden in 2015 geen eigenaar van de grond worden, ook niet indien het schoolbestuur in 2015 de verplichting uit 1947 (kende en) wilde nakomen. Partijen bij de overeenkomst uit 1947 wisten ongetwijfeld niet dat vervreemding van de grond in 2015 nietig zou worden verklaard, wat eveneens een contra-indicatie voor nietigheid van de overeenkomst is.
Het hof ziet al met al geen reden om de overeenkomst uit 1947 geheel of ten dele nietig te verklaren wegens strijd met de wet.
Het beding strekt ertoe dat de grond ‘om niet’ moet worden overgedragen aan de erven [naam1] wanneer de school ophoudt te bestaan. In zoverre botst het met de bescherming die sinds enkele decennia met artikel 110 WPO aan de gemeente wordt geboden tegen vervreemding van schoolgebouwen door particuliere scholen waarin de gemeente heeft geïnvesteerd. Door levering aan de erven [naam1] zou overheidsgeld verloren gaan voor de gemeenschap, en naar de erven [naam1] vloeien. Hun voordeel zouden zij dan danken aan de twee zonen van [naam2] , die de teruglevering met het bestuur van School-Dorp zijn overeengekomen. Bijzonder is dat de broers destijds deel uitmaakten van dat schoolbestuur (waarnemend voorzitter respectievelijk penningmeester).
Volgens de gemeente en de stichting hebben de broers misbruik gemaakt van hun invloedrijke positie in het schoolbestuur, iets dat de erven [naam1] hebben tegengesproken. In dit verband is ten slotte nog van belang dat het economisch claimrecht van de overheid al in 1947 gold, zie bijvoorbeeld artikel 83 lid 5 van de Lager-onderwijswet 1920.
De rechtbank heeft dit beroep op overmacht gehonoreerd en e erven [naam1] zijn het daar niet mee eens en hebben op dit punt een grief tegen het vonnis aangevoerd.
Geen van deze twee omstandigheden leidt in dit geval tot overmacht. De stichting is immers zelf de verplichting aangegaan om de grond terug te geven aan de zonen van [naam2] en dat kan de stichting worden toegerekend. De stichting en haar rechtsvoorgangers worden in dit opzicht over één kam geschoren. Indien haar rechtsvoorganger destijds had moeten verwachten dat de verplichting tot levering later in een wet nietig zou kunnen worden verklaard zou de niet-nakoming daarvan aan de schuld van de voorganger te wijten zijn, in wiens schoenen de stichting nu staat. Indien de voorganger de nietigverklaring niet hoefde te verwachten komen de gevolgen van de inwerkingtreding van artikel 106 WPO naar verkeersopvattingen niet voor rekening van haar contractspartner, de erven [naam1] , maar (in de relatie tot de erven) voor rekening van de school. De omstandigheid dat de stichting er in 2015 vanuit ging dat zij uitsluitend verplicht was om de grond te leveren aan de gemeente maakt dit oordeel niet anders. Evenmin doet ter zake dat de notaris de stichting en de gemeente niet heeft gewezen op de eventuele strijdigheid van hun handelen met enige verplichting voortvloeiend uit de akte van 1947.
Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de stichting zich jegens de erven [naam1] op overmacht kan beroepen, en dat het bezwaar dat de erven [naam1] in hoger beroep tegen dat oordeel hebben aangevoerd gegrond is.
Het leidt echter niet tot vernietiging van het vonnis omdat maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de rechtbank de vorderingen van de erven [naam1] terecht heeft afgewezen. Verderop in dit arrest legt het hof nader uit waarom dit zo is, maar eerst zal het de overige bezwaren bespreken die de erven [naam1] in hoger beroep hebben ingebracht tegen het vonnis van de rechtbank.
legitimate expectation of obtaining … a property rightmet betrekking tot de in 1921 aan de school geschonken grond. Tegen dat verlies van hun (aanspraak op) eigendom biedt artikel 1 van het Eerste Protocol bescherming. Die bescherming is echter niet absoluut. Ook bijvoorbeeld belastingheffing is onteigening, maar is toegelaten omdat het onder de uitzonderingen van artikel 1 Eerste Protocol valt. Ook het economisch claimrecht van de gemeente valt naar het oordeel van het hof onder de in dat Verdragsartikel bedoelde uitzonderingen, doordat in de ontneming van eigendom is voorzien in een (formele) wet, de WPO, die ontneming in het algemeen belang is en naar algemene beginselen van internationaal recht toelaatbaar. Daarmee is het hof niet de eerste rechter die dit vindt: in § 61 van hun verweerschrift in eerste aanleg hebben de gemeente en de stichting gewezen op het arrest van het gerechtshof Den Haag van 28 april 2009 met vindplaats ECLI:NL:GHSGR:2009:BI3422 waarin nader is uitgewerkt dat het economisch claimrecht ter zake van een school voor voortgezet onderwijs het algemeen belang dient en onlosmakelijk is verbonden met het Nederlandse wettelijke stelsel van bekostiging van de onderwijshuisvesting, welke bekostiging sinds 1920 uit de publieke middelen wordt betaald. De wetgever vindt het blijkbaar nodig om te kunnen onteigenen om de kosten voor de onderwijshuisvesting beheersbaar te houden, aldus het Haagse hof in dat arrest. Dat hof vindt uitoefening van het economisch claimrecht proportioneel en niet onredelijk.
De schenking van de grond heeft plaatsgevonden op 7 november 1921, nu bijna 100 jaar geleden. Deze schenking was destijds ongeclausuleerd, dat wil zeggen dat er geen verdere voorwaarden aan waren verbonden. Daarna, bij notariële akte van 30 december 1947, zijn er alsnog voorwaarden verbonden aan deze schenking, onder meer in de vorm van een verplichting tot teruglevering van de grond aan de zonen van [naam2] indien de school wordt opgeheven.
Het hof heeft niet kunnen vaststellen dat op School-Dorp destijds enige verplichting rustte om met deze nieuwe voorwaarden, verbonden aan de schenking, akkoord te gaan, ook niet dat School-Dorp zich daartoe moreel verplicht voelde.
.Uit het voorgaande volgt eveneens dat de stichting noch de gemeente de subsidiair gevorderde boete aan de erven [naam1] hoeven te betalen.