ECLI:NL:GHARL:2021:6895

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
19/00743
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep in belastingzaak betreffende BPM-aangifte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een belastingzaak betreffende de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende, [belanghebbende], had eerder een aangifte gedaan voor de BPM voor een Volkswagen Golf en was in beroep gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het bezwaar ongegrond had verklaard. De rechtbank had vastgesteld dat de belanghebbende niet de juiste persoon was om beroep in te stellen, aangezien de aangifte was gedaan door [naam1], die ook de aanvrager en toekomstig kentekenhouder was. Het Hof heeft geoordeeld dat alleen [naam1] het recht had om bezwaar te maken en dat het hoger beroep van [belanghebbende] niet-ontvankelijk was. Dit oordeel was gebaseerd op de relevante wetgeving, waaronder de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen en de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het Hof heeft ook het verzoek van de belanghebbende om immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet was overschreden. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste procespositie van de belanghebbende in belastingzaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00743
uitspraakdatum: 20 juli 2021
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 april 2019, nummers AWB 18/2010 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
[naam1] heeft op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 11 juni 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord als gemachtigde van belanghebbende [naam2] (hierna: gemachtigde) bijgestaan door [naam3] , alsmede namens de Inspecteur mr. [naam4] , bijgestaan door [naam5] . Met instemming van partijen zijn daar gezamenlijk behandeld de zaken met nummers 19/00680 en 19/00741 tot en met 19/00745.
1.6.
Het onderzoek ter zitting op 11 juni 2021 is geschorst om de Inspecteur de gelegenheid te bieden om nadere informatie met betrekking tot de aanwezigheid bij de Belastingdienst van geautomatiseerde bestanden – met daarin kentekengegevens en/of datum van tenaamstelling van motorvoertuigen – aan het Hof te verstrekken. Na de ontvangst van deze informatie is belanghebbende in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens, met instemming van partijen zonder nadere zitting, gesloten.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Met dagtekening 8 augustus 2017 is door [naam1] , wonende te [woonplaats] aan de [adres1] aangifte gedaan voor de bpm voor een Volkswagen Golf (hierna: de auto) met een voertuigidentificatienummer [nummer1] . In de rubriek ‘Ondertekening’ is de naam [naam1] vermeld. Het bedrag € 1.337 van de aangifte is op 11 augustus 2017 voldaan door [naam1] .
2.2.
In de aangifte voor de bpm heeft [naam1] zichzelf aangemeld als aanvrager en (toekomstig) houder van het kenteken van de auto bij de RDW.
2.3.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd. De aanhef van dit taxatierapport luidt: “
Op 8 augustus 2017 heb Ik voor onderstaande opdrachtgever een taxatie en waardebepaling uitgevoerd met de volgende specifieke kenmerken;
[naam1]
[adres1]
[woonplaats] (…)”
2.4.
Met dagtekening 21 augustus 2017, ontvangen door de Inspecteur op 23 augustus 2017, is namens [belanghebbende] een bezwaarschrift ingediend.
2.5.
Bij brief van 14 december 2017 heeft de Inspecteur zijn voorgenomen uitspraak op bezwaar aan gemachtigde verzonden. De eerste alinea luidt: “
Op 23 augustus 2017 ontving ik uw brief waarin u, namens uw client, [belanghebbende] , [adres1] , [woonplaats] bezwaar maakt tegen de voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna bpm) op aangifte. Het gaat om de aangifte bpm met kenmerk [nummer2] datum aangifte 9 augustus 2017. Het aangegeven bedrag ad € 1.337 is op 11 augustus 2017 bijgeschreven op de rekening van de Belastingdienst.
Het bezwaarschrift heeft betrekking op
Merk : Volkswagen
Type : Golf
VIN : [nummer1] (…)”
2.6.
Bij brief van 12 februari 2018 is aan gemachtigde een aangepaste uitnodiging voor een hoorgesprek verzonden. In de uitnodiging is de volgende verwijzing opgenomen:
Dossier : 2017-1139
VIN-nummer : [nummer1]
ABD-nummer : [nummer2]
Naam Belanghebbende : [naam1] (…)”
2.7.
Bij brief van 22 februari 2018 heeft de Inspecteur aan gemachtigde een reactie op het hoorgesprek van 19 februari 2018 gezonden. In deze reactie is dezelfde verwijzing opgenomen als in de brief van 12 februari 2018 (zie 2.6.)
2.8.
Met dagtekening 6 maart 2018 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. De eerste alinea van de uitspraak is gelijkluidend aan de alinea opgenomen in de voorgenomen uitspraak op bezwaar van 14 december 2017 (zie 2.5.)
2.9.
Op 13 april 2018 heeft gemachtigde pro forma beroep ingesteld bij de Rechtbank. In het beroepschrift is als belanghebbende genoemd:
“ [belanghebbende] , [adres1] , [woonplaats] ”.
2.10.
Bij brief van 17 mei 2018 heeft gemachtigde de gronden van het beroep aangevuld en als belanghebbende genoemd:
“ [belanghebbende] , [adres1] , [woonplaats] ”.Bijgevoegd is een machtiging met dagtekening 16 september 2017 op naam van [belanghebbende] , [adres2] , [woonplaats] .
2.11.
In het verweerschrift van de Inspecteur van 20 juni 2018 is als belanghebbende vermeld: “
[belanghebbende] , [adres1] , [woonplaats]”.
2.12.
Bij de zitting bij de Rechtbank is gemachtigde noch degene namens wie het beroep is ingediend verschenen.
2.13.
Door de Inspecteur is tijdens de zitting bij de Rechtbank een machtiging overgelegd die bij het bezwaarschrift is ingediend. In deze machtiging is met een pen boven de naam: ‘ [belanghebbende] ’ de hoofdletter ‘I’ geschreven en boven het huisnummer ‘116’ het nummer ‘166’. Ter zitting bij de Rechtbank heeft de Inspecteur verklaard dat door gemachtigde een ‘I’ boven de naam: ‘ [belanghebbende] ’ is geschreven en dat het adres [adres1] ook het adres van [naam1] is.
2.14.
De Rechtbank heeft tijdens de zitting vastgesteld dat [naam1] de belanghebbende is.
2.15.
Door gemachtigde is namens [belanghebbende] , [adres1] , [woonplaats] hoger beroep ingesteld. Bijgevoegd is een machtiging op naam van [belanghebbende] , [adres2] , [woonplaats] .

3.Geschil

In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende te veel bpm op aangifte heeft voldaan. Voorts houden partijen verschillende punten van formeelrechtelijke aard verdeeld.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid
4.1.
Gemachtigde heeft ter zitting van het Hof gesteld dat het bezwaar is ingesteld namens [belanghebbende] , terwijl de aangifte is ingediend door [naam1] die ook de aanvrager en toekomstig kentekenhouder is. De Rechtbank had daarom het beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren, aldus gemachtigde.
4.2.
Partijen hebben vervolgens ter zitting verklaard dat inhoudelijk niet meer op deze zaak behoeft te worden beslist.
4.3.
Het Hof stelt voorop dat met betrekking tot het in artikel 1, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) omschreven belastbare feit krachtens artikel 5, eerste lid, van de Wet de bpm wordt geheven van degene op wiens naam het motorrijtuig wordt dan wel is gesteld in het kentekenregister. Deze moet de belasting op aangifte voldoen (artikel 6, lid 1, van de Wet, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; de AWR). Degene op wiens naam het motorrijtuig wordt gesteld, heeft het recht om op grond van artikel 26a, eerste lid, letter b, van de AWR tegen de voldoening op aangifte bezwaar te maken.
4.4.
Volgens de in 2017 geldende tekst van artikel 7, eerste lid, van de Wet is ingeval voor een personenauto of motorrijwiel de aanvraag voor de inschrijving in het kentekenregister geschiedt door een ander dan degene op wiens naam het motorrijtuig wordt gesteld, in afwijking van artikel 19, derde lid, van de AWR, die ander gehouden de belasting op aangifte te voldoen namens degene op wiens naam het motorrijtuig wordt gesteld. In dat geval heeft degene op wiens naam het motorrijtuig wordt gesteld, op grond van artikel 26a, lid 1, letter b, van de AWR het recht tegen de voldoening op aangifte bezwaar te maken. Dit recht komt ook toe aan de hiervoor bedoelde ander namens degene op wiens naam het motorrijtuig wordt gesteld (vgl. HR 29 augustus 2000, nr. 35501, ECLI:NL:HR:2000:AA6929 en HR 15 januari 2016, nr. 14/04106, ECLI:NL:HR:2016:41).
4.5.
Nu de auto op naam is gesteld van [naam1] (zie 2.1. en 2.2.) en niet gesteld of anderszins is gebleken dat in dit geval sprake is van een situatie als is bedoeld in artikel 7, eerste lid van de Wet heeft alleen hij, [naam1] , naar het oordeel van het Hof het recht om op grond van artikel 26a, eerste lid, letter b, van de AWR tegen de voldoening op aangifte bezwaar te maken.
4.6.
Het voorgaande betekent dat ook alleen [naam1] beroep tegen de uitspraak op bezwaar kan instellen. Artikel 26a van de AWR bevat een beperking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat beroep slechts kan worden ingesteld door de belanghebbende die de belasting op aangifte heeft voldaan, of tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking – waarmee voldoening op aangifte voor de mogelijkheid van beroep wordt gelijkgesteld (artikel 26 van de AWR) - zich richt. Het Hof stelt vast dat dit in beide gevallen I. (Ikram) Yaakoubi is (zie 2.1.).
4.7.
Uit de stukken van het geding (zie 2.15.) en uit de bevestigende verklaring van gemachtigde ter zitting staat vast dat het hoger beroep is ingesteld door [belanghebbende] . Gelet hierop zal het Hof, nu het hoger beroep niet is ingesteld door een belanghebbende die bevoegd was beroep bij de Rechtbank in te stellen (zie artikel 27h, eerste lid van de AWR), het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren. Het Hof komt daarom niet toe aan een inhoudelijke behandeling, dus ook niet aan de stelling van belanghebbende dat de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
Verzoek immateriële schadevergoeding
4.8.
Belanghebbende heeft het Hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in beroep en in hoger beroep. Als uitgangspunt heeft te gelden dat een niet-ontvankelijkverklaring van het (hoger) beroep door de belastingrechter meebrengt dat dan ook geen uitspraak meer hoeft te worden gedaan met betrekking tot een verzoek om vergoeding van immateriële schade. Dit is evenwel anders in het geval waarin het Hof uitspraak doet nadat sinds het instellen van het hoger beroep de redelijke termijn is overschreden (HR 2 december 2016, nr. 16/01713, ECLI:NL:HR:2016:2712). Die situatie doet zich hier niet voor. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (https://www.navigator.nl/document/id2cbf13cff3124fd79c095c2b8f404e63?anchor=id-f66ea9d5-6d90-44ae-a09b-99bccff88f85)). Het Hof is van oordeel dat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Het hoger beroep is op 3 juni 2019 ontvangen en het Hof doet heden uitspraak, zodat de redelijke termijn niet is overschreden. Dit betekent dat geen uitspraak meer hoeft te worden gedaan met betrekking tot het verzoek om vergoeding van immateriële schade.
SlotsomOp grond van het voorgaande is het hoger beroep niet-ontvankelijk.

5.Griffierecht en proceskosten.

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, lid van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.