ECLI:NL:GHARL:2021:6739

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
20/00704
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake giftenaftrek en navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013 werd opgelegd. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, die was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.670. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. De belanghebbende stelt dat de ingehouden en afgedragen loonheffing als periodieke gift moet worden aangemerkt, en dat hij recht heeft op giftenaftrek. De Inspecteur daarentegen betwist dit en stelt dat er geen sprake is van giften in de zin van de wet, omdat belastingbetalingen geen vrijgevigheid zijn.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 10 maart 2021 zijn de gemachtigde van belanghebbende en de vertegenwoordiger van de Inspecteur gehoord. Het Hof oordeelt dat de door belanghebbende geclaimde giftenaftrek niet kan worden toegewezen, omdat de ingehouden loonheffing niet voldoet aan de criteria voor aftrekbare giften. Het Hof verwijst naar eerdere jurisprudentie die bevestigt dat belastingbetalingen geen aftrekbare giften zijn. De conclusie van het Hof is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling van de Inspecteur.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00704
uitspraakdatum:
13 juli 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) van 11 september 2019, nummer SGR 19/2669, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Den Haag(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.670. Tevens is bij beschikking € 359 belastingrente in rekening gebracht.
1.2
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de beschikking belastingrente. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3
Het tegen deze uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep is door de Rechtbank bij uitspraak van 11 september 2019 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft op 22 oktober 2019 tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 10 maart 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord: [naam1] als gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [naam3] . Deze zaak is met instemming van partijen ter zitting gezamenlijk behandeld met het hoger beroep van [naam4] (nummer 20/00703).
1.6
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is het gehele jaar 2013 de fiscale partner van [naam4] (de partner).
2.2
Belanghebbende heeft op 24 maart 2014 aangifte gedaan voor de IB/PVV 2013, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.870, bestaande uit looninkomsten van € 39.670 verminderd met een bedrag van € 4.800 aan scholingsuitgaven. De ingehouden loonheffing bedraagt € 11.919.
2.3
De definitieve aanslag is met dagtekening 10 april 2015 conform de aangifte vastgesteld.
2.4
Bij brief van 14 maart 2018 zijn door de Inspecteur aan belanghebbende vragen gesteld met betrekking tot de door belanghebbende voor de jaren 2013 en 2014 geclaimde scholingsuitgaven. Omdat belanghebbende voor het jaar 2013 de gevraagde informatie niet heeft verstrekt, heeft de Inspecteur de door belanghebbende geclaimde aftrek in verband met scholingsuitgaven gecorrigeerd en met dagtekening 17 november 2018 de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.
2.5
In het tegen de navorderingsaanslag ingediende bezwaar heeft belanghebbende zich onder meer op het standpunt gesteld dat hij in aanmerking komt voor giftenaftrek. De in aanmerking te nemen giften zijn volgens belanghebbende:
- onder de noemer “Minfin” €11.919, zijnde de ten laste van belanghebbende ingehouden loonheffing, en
- onder de noemer “Minfin2” € 10.556, zijnde de ten laste van de partner ingehouden loonheffing.
Het totaalbedrag van de door belanghebbende geclaimde giften bedraagt € 22.475. Na toepassing van het drempelbedrag claimt belanghebbende een bedrag aan giftenaftrek van € 7.604 waarvan een bedrag van € 7.550 wordt toegerekend aan belanghebbende en een bedrag van € 54 aan de partner.
2.6
Met dagtekening 4 april 2019 heeft de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende afgewezen. Het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep is door de Rechtbank bij de bestreden uitspraak ongegrond verklaard.

3.Het geschil

3.1
In hoger beroep is nog in geschil of de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 aan belanghebbende de giftenaftrek terecht heeft geweigerd. Specifiek is in geschil of de ingehouden en afgedragen loonheffing als (periodieke) gift aftrekbaar is.
3.2
Belanghebbende stelt dat de ingehouden en afgedragen loonheffing als periodieke gift in aanmerking mag worden genomen. Belanghebbende wijst er op dat verplichte bijdragen aan de kerk immers ook aftrekbaar zijn. Volgens belanghebbende is belasting geen onverplichte bijdrage en is de Belastingdienst aan te merken als een algemeen nut beogende instelling (ANBI). Belanghebbende stelt dat de jurisprudentie van de afgelopen vijf jaar – waarin telkens is geoordeeld dat betaalde belastingen geen (aftrekbare) giften zijn – onbegrijpelijk is en nog vragen openlaat en leidt tot rechtsongelijkheid.
3.3
De Inspecteur stelt dat geen sprake is van giften in de zin van de wet. Er is geen sprake van bevoordelingen uit vrijgevigheid, aldus de Inspecteur.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur, en vernietiging van de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente.
3.5
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Aftrekbare giften zijn op grond van artikel 6.32, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 (tekst van 2010 tot en met 2020) periodieke giften en andere giften.
4.2
Voordat beoordeeld kan worden of sprake is van een (aftrekbare) periodieke gift, dient eerst te worden beoordeeld of sprake is van een gift. Onder giften wordt ingevolge artikel 6.33, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 verstaan:
“(…) bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat;”
4.3
Vast staat dat de in aftrek gebrachte bedragen bestaan uit de ten laste van belanghebbende en zijn partner ingehouden en afgedragen loonheffing. Zoals volgt uit – onder meer – de uitspraak van dit Hof van 15 mei 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:4410), en waarvan het cassatieberoep van de betreffende belanghebbende door de Hoge Raad met toepassing van artikel 80a van de Wet op de Rechterlijke Organisatie niet-ontvankelijk is verklaard (ECLI:NL:HR:2018:1930) en de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 maart 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:550) in een zaak van belanghebbende voor het jaar 2015, en waarvan het cassatieberoep van belanghebbende door de Hoge Raad met toepassing van artikel 81 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie ongegrond is verklaard (ECLI:NL:HR:2019:1623) berust het standpunt van belanghebbende, dat de ten laste van hem en zijn partner ingehouden en afgedragen bedragen aan loonheffing aan te merken zijn als giften, op een onjuiste rechtsopvatting. Belanghebbende heeft ook geen andere, nieuwe gronden aangevoerd dan in de hoger beroepen waarover reeds uitspraak is gedaan. Van een bevoordeling uit vrijgevigheid is geen sprake, nu het betalen van belasting – anders dan in het geval van betalingen aan een kerkgenootschap – geen vrijgevigheid betreft, noch een vrijwillig aangegane verplichting, maar daarentegen een wettelijke verplichting is. Gelet op de wetsgeschiedenis van de voorganger van artikel 6.33 van de Wet IB 2001 (artikel 47 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964) is evenmin sprake van verplichte bijdragen als aldaar bedoeld. Uit deze wetsgeschiedenis blijkt immers dat de wetgever met de woorden ‘verplichte bijdragen’ niet uit de wet voortvloeiende belastingschulden op het oog had (zie Kamerstukken II 1989/90, 21335, nr. 3, blz. 2-3). Het Hof is van oordeel dat voornoemde wetsgeschiedenis ook voor de huidige toepassing van artikel 6.33, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 haar geldigheid heeft behouden. De Inspecteur heeft dan ook terecht de giftenaftrek geweigerd.
4.4
Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft belanghebbende geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling van de Inspecteur.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
13 juli 2021
De griffier, De voorzitter,
(P.W.L. van den Bersselaar) (M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 juli 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.