In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013 werd opgelegd. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, die was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.670. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. De belanghebbende stelt dat de ingehouden en afgedragen loonheffing als periodieke gift moet worden aangemerkt, en dat hij recht heeft op giftenaftrek. De Inspecteur daarentegen betwist dit en stelt dat er geen sprake is van giften in de zin van de wet, omdat belastingbetalingen geen vrijgevigheid zijn.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 10 maart 2021 zijn de gemachtigde van belanghebbende en de vertegenwoordiger van de Inspecteur gehoord. Het Hof oordeelt dat de door belanghebbende geclaimde giftenaftrek niet kan worden toegewezen, omdat de ingehouden loonheffing niet voldoet aan de criteria voor aftrekbare giften. Het Hof verwijst naar eerdere jurisprudentie die bevestigt dat belastingbetalingen geen aftrekbare giften zijn. De conclusie van het Hof is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling van de Inspecteur.