ECLI:NL:GHARL:2021:65

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 januari 2021
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
18/00972 t/m 18/00996
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen BPM voor kampeerauto's met betrekking tot immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over naheffingsaanslagen belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die aan [X] B.V. zijn opgelegd. De naheffingsaanslagen betroffen 25 kampeerauto’s, waarbij de belanghebbende in beroep was gegaan tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had enkele van de naheffingsaanslagen gegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten. De belanghebbende stelde dat de hoogte van de naheffingsaanslagen onterecht was en dat er recht was op een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslagen voor de kampeerauto’s 5 tot en met 25 terecht waren opgelegd, maar dat de belanghebbende recht had op een schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof stelde vast dat de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met meer dan een jaar was overschreden voor de eerste groep van naheffingsaanslagen en met meer dan zes maanden voor de tweede groep. De belanghebbende kreeg een schadevergoeding van € 5.000 voor immateriële schade en de kosten van de procedure werden vergoed. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd en bevestigd, afhankelijk van de specifieke naheffingsaanslagen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 18/00972 tot en met 18/00996
uitspraakdatum: 5 januari 2021
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 5 september 2018, nummers AWB 15/6624, 15/6626 tot en met 15/6628, 15/7255, 16/3595, 16/5991, 16/5992 en 17/902 tot en met 17/918, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)
en
de
Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn de volgende naheffingsaanslagen belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd:
18/00972
op 4 juni 2015, met nummer 2015 [00000] , een naheffing van € 1.307 met een beschikking belastingrente van € 22, ter zake van kampeerauto 1;
18/00973
op 4 juni 2015, met nummer 2015 [00001] , een naheffing van € 1.349, ter zake van kampeerauto 2;
18/00974
op 4 juni 2015, met nummer 2015 [00002] , een naheffing van € 1.456 met een beschikking belastingrente van € 24, ter zake van kampeerauto 3;
18/00975
op 4 juni 2015, met nummer 2015 [00003] , een naheffing van € 827 met een beschikking belastingrente van € 14, ter zake van kampeerauto 4;
18/00976
op 3 augustus 2015, met nummer 2015 [00004] , een naheffing van € 3.681 ter zake van kampeerauto 5;
18/00977 tot en met 18/00996
op 26 februari 2016, met nummer 2016 [00005] , een naheffing van € 46.582 met een beschikking belastingrente van € 273, ter zake van kampeerauto’s 6 tot en met 25.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 7 oktober 2015 (18/00972 tot en met 18/00975), 4 november 2015 (18/00976) en 6 juni 2016 (18/00977 tot en met 18/00996) de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).
1.4.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 5 september 2018 de beroepen (18/00972 tot en met 18/00975) gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar van 7 oktober 2015 vernietigd, de naheffingsaanslagen BPM van 4 juni 2015 verminderd tot € 800 voor kampeerauto 1, tot € 705 voor kampeerauto 2, tot € 674 voor kampeerauto 3 en tot € 212 voor kampeerauto 4, heeft de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van € 1.876,50 en gelast dat de Inspecteur het betaalde griffierecht van € 331 vergoedt.
1.5.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van eveneens 5 september 2018 het beroep met betrekking tot kampeerauto 5 (18/00976) ongegrond verklaard, de beroepen met betrekking tot de kampeerauto’s 6 tot en met 25 (18/00977 tot en met 18/00996) gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar van 6 juni 2016 vernietigd, de naheffingsaanslag BPM van 26 februari 2016 met betrekking tot de kampeerauto’s 6 tot en met 25 verminderd tot € 25.420, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van € 2.252,25 en gelast dat de Inspecteur het betaalde griffierecht van € 334 vergoedt.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft aangifte voor de BPM gedaan voor 25 kampeerauto’s, van de merken Fiat, Citroën, Concorde, Adria, Dethleffs, Hobby en Bürstner. Belanghebbende heeft de aangiften voor de kampeerauto’s 5 tot en met 25 gebaseerd op taxatierapporten, die zijn opgemaakt door een taxateur van [A] B.V. (hierna: de taxateur). De taxateur heeft de handelsinkoopwaarden van de kampeerauto’s telkens gebaseerd op de afschrijving blijkens koerslijsten van gesloten bestelauto’s waarop de kampeerauto’s zijn gebaseerd en een bedrag in verband met schade afgetrokken. Per kampeerauto heeft de taxateur onder andere als schade een bedrag van € 1.193 in aanmerking genomen omdat de kampeerauto’s ex-rentals zijn en een bedrag van € 103 in aanmerking genomen vanwege de afwezigheid van een Nederlandstalig instructieboekje.
2.2.
De Inspecteur heeft met dagtekening 4 juni 2015 (18/00972 tot en met 18/00975), 3 augustus 2015 (18/00976) en 26 februari 2016 (18/00977 tot en met 18/00996) naheffingsaanslagen BPM aan belanghebbende opgelegd, waarbij de hoogte van de naheffing is gebaseerd op de afschrijvingstabel die is opgenomen in artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling).
2.3.
Belanghebbende heeft hiertegen bij brief van respectievelijk 8 juni 2015 (18/00972 tot en met 18/00975), 24 augustus 2015 (18/00976) en 23 februari 2016 (18/00977 tot en met 18/00996), bij de Inspecteur binnengekomen op respectievelijk 9 juni 2015 (18/00972 tot en met 18/00975), 25 augustus 2015 (18/00976) en 24 februari 2016 (18/00977 tot en met 18/00996), bezwaar gemaakt.
2.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van respectievelijk 7 oktober 2015 (18/00972 tot en met 18/00975), 4 november 2015 (18/00976) en 6 juni 2016 (18/00977 tot en met 18/00996) de bezwaren ongegrond verklaard en de naheffingsaanslagen en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.
2.5.
Belanghebbende heeft daartegen op respectievelijk 28 oktober 2015 (18/00972 tot en met 18/00975), 2 december 2015 (18/00976) en 20 juni 2016 (18/00977 tot en met 18/00996) beroep ingesteld.
2.6.
Het eerste onderzoek ter zitting bij de Rechtbank heeft plaatsgevonden op 16 februari 2017. De Rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
2.7.
De Inspecteur heeft in de procedure bij de Rechtbank op 6 december 2017 een aanvulling op het verweerschrift gestuurd. Voor de afschrijving van de kampeerauto’s heeft de Inspecteur daarbij aansluiting gezocht bij uitgaven van Eurotaxglass’s Caravans 2013-2014, 2015 en 2015-2016 en de Rechtbank verzocht de naheffingsaanslagen van 4 juni 2015 (18/00972 tot en met 18/00975) en de naheffingsaanslag van 26 februari 2016 (18/00977 tot en met 18/00996) te verminderen en de naheffingsaanslag van 3 augustus 2015 (18/00976) in stand te laten.
2.8.
Een tweede onderzoek ter zitting bij de Rechtbank heeft plaatsgevonden op 19 december 2017.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslagen BPM ten aanzien van de kampeerauto’s 5 tot en met 25 (18/00976 tot en met 18/00996) terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd. Voorts is de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor alle naheffingsaanslagen in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod brengt mee dat de heffing van BPM ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto niet hoger mag zijn dan het restbedrag aan BPM dat is vervat in de waarde van een gelijksoortige gebruikte personenauto die al in het binnenland is geregistreerd. Daarom moet de als belastbare grondslag gehanteerde waarde van het ingevoerde tweedehands voertuig een weergave zijn van de waarde van een vergelijkbaar voertuig dat al op het nationale grondgebied is geregistreerd. Om dat te bereiken moet bij de heffing van BPM ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto een reële waardedaling in aanmerking worden genomen, dan wel moet een waarde worden geschat die de werkelijke waarde zeer sterk benadert. Het discriminatieverbod brengt mee dat die reële waardedaling of die werkelijke waarde zo goed mogelijk moet worden benaderd. Artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet BPM, waarin is bepaald dat voor gebruikte personenauto’s de verschuldigde BPM wordt berekend met inachtneming van een vermindering (de afschrijving), moet met inachtneming hiervan worden uitgelegd en toegepast (zie HR 21 februari 2020, nr. 18/01641, ECLI:NL:HR:2020:323, rechtsoverweging 3.1.2.).
4.2.
De wet- en regelgever heeft voor de toepassing van artikel 10, leden 2, 6 en 7, van de Wet BPM voorzien in drie manieren waaruit kan worden gekozen om de reële waardedaling van een gebruikt motorvoertuig als bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet BPM aannemelijk te maken. Op grond van artikel 10, lid 8, van de Wet BPM in samenhang gelezen met artikel 8, lid 4, van de Uitvoeringsregeling kan de opgaaf van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor de het vaststellen van die waardedaling, bedoeld in artikel 10, lid 7, van de Wet BPM, bestaan uit ofwel i) een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de toegepaste afschrijving is ontleend, ofwel ii) een verklaring van een onafhankelijke, erkende taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht. Indien de belastingplichtige geen gebruik maakt van een van de hiervoor bedoelde opgaven, wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de in artikel 8, lid 5, van de Uitvoeringsregeling voorziene afschrijvingstabel (zie HR 23 oktober 2020, nr. 19/00101, ECLI:NL:HR:2020:1666, r.o.3.2.2).
4.3.
De regelgever heeft bij de invoering van artikel 8, lid 4, van de Uitvoeringsregeling op 1 februari 2007 geen nadere toelichting gegeven op de zinsnede “een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de verkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland”. Gelet op de bedoeling van artikel 10, lid 2, van de Wet BPM en met het oog op het onderscheid met de in artikel 8, lid 4, letter b, van de Uitvoeringsregeling bedoelde taxatiewaarde, kan met die zinsnede niet anders zijn bedoeld dan een overzicht van in Nederland geregistreerde gebruikte motorvoertuigen van een bepaald merk, model, type aandrijving, leeftijd en uitrusting, waarvoor de samensteller een algemeen geldende reële richtprijs (koers) heeft kunnen vaststellen. De door de gebruikers van een dergelijke koerslijst verlangde betrouwbaarheid van het realiteitsgehalte van de in die lijst opgegeven richtprijs vereist dat die richtprijs is bepaald op de grondslag van daadwerkelijk in Nederland door wederverkopers betaalde inkoopprijzen, en niet door middel van schatting of theoretische benadering van de werkelijke waarde van een bepaald motorvoertuig (zie HR 23 oktober 2020, nr. 19/00101, ECLI:NL:HR:2020:1666, r.o.3.2.3).
4.4.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige, die stelt recht te hebben op een vermindering van BPM, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. De belastingplichtige moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van hem verlangde bewijs te leveren (vgl. onder meer HR 17 januari 2020, nr. 18/03802, ECLI:NL:HR: 2020:63, r.o. 2.3.3).
4.5.
Het is daarmee aan belanghebbende de vermindering van de BPM aannemelijk te maken. Belanghebbende verwijst daartoe primair naar de overgelegde taxatierapporten, waarin de handelsinkoopwaarde van de betreffende kampeerauto’s is bepaald door de oorspronkelijke Nederlandse cataloguswaarde (inclusief btw, bpm en opties) te verminderen met een afschrijving gebaseerd op het afschrijvingspercentage van de meest overeenkomende gesloten bestelauto en verminderd met een schadebedrag. Bij de berekening van de voor de auto verschuldigde BPM is gebruik gemaakt van de in het besluit van de minister van Financiën van 4 juni 2010, nr. DGB2010/1670M, Stcrt. 2010, 9057, opgenomen en in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 14 december 2010, DGB2010/7686M, Stcrt. 2010, 20502 in onderdeel 5.4 overgenomen goedkeuring. Deze goedkeuring houdt – kort gezegd – in dat onder bepaalde voorwaarden voor het vaststellen van de netto catalogusprijs kan worden uitgegaan van de catalogusprijs van een met de verkregen kampeerauto vergelijkbare gesloten bestelauto, alsmede dat geen BPM wordt verschuldigd over dat deel van die catalogusprijs dat is toe te rekenen aan de recreatieve functie. Subsidiair verwijst belanghebbende voor de afschrijving van de kampeerauto’s naar de in de taxatierapporten aanwezige marktgegevens van andere kampeerauto’s.
4.6.
Ten aanzien van belanghebbendes primaire standpunt merkt het Hof op dat, bij het bepalen van de in aanmerking te nemen afschrijving van een gebruikte kampeerauto, onder bepaalde omstandigheden niet is uitgesloten dat kan worden aangesloten bij afschrijvingen van gesloten bestelauto’s zoals vermeld in koerslijsten. Daarvoor is evenwel vereist dat er geen wezenlijke verschillen bestaan tussen gebruikte kampeerauto’s en gebruikte gesloten bestelauto’s, waaronder het verschil in intensiteit van het gebruik van de beide voertuigen dat al dan niet is terug te voeren op het al dan niet zijn aangebracht van recreatieve voorzieningen (vgl. HR 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847). Naar het oordeel van het Hof bestaan er evenwel wezenlijke verschillen tussen gebruikte gesloten bestelauto’s en de kampeerauto’s in eerder bedoelde zin. Het enkele feit dat de onderhavige kampeerauto’s in vergelijking met andere kampeerauto’s van dezelfde leeftijd veel kilometers hebben gereden doet daar niet aan af. De intensiteit van gebruik strekt namelijk verder dan alleen het aantal kilometers dat de voertuigen hebben afgelegd. Naar het oordeel van het Hof zijn vergelijkbare gebruikte voertuigen daarom in dit geval geen gebruikte gesloten bestelauto’s, maar gebruikte kampeerauto’s. Voor het vaststellen van het afschrijvingspercentage van een gebruikte kampeerauto dient derhalve de historische nieuwprijs van een kampeerauto te worden afgezet tegen de waarde van de gebruikte kampeerauto op het moment van registratie, en niet tegen de waarde van de vergelijkbare gesloten bestelauto. Dit betekent dat voor het vaststellen van het afschrijvingspercentage – anders dan voor het vaststellen van de netto catalogusprijs – wél rekening moet worden gehouden met de uitrusting tot kampeerauto. Belanghebbendes andersluidende standpunt moet worden verworpen. Door te oordelen dat kampeerauto’s wezenlijk afwijken van gesloten bestelauto’s zonder recreatieve voorzieningen wordt het Unierecht niet geschonden (vgl. HR 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847).
4.7.
Ook met de verwijzing van belanghebbende naar de in de taxatierapporten opgenomen marktgegevens van andere kampeerauto’s maakt belanghebbende de door haar voorgestane afschrijvingen niet aannemelijk. De taxateur van belanghebbende heeft in de verschillende taxatierapporten immers zelf aangegeven dat deze marktgegevens ongeschikt zijn ter onderbouwing van de handelsinkoopwaarde van de desbetreffende kampeerauto’s. Dit omdat deze marktgegevens slechts vraagprijzen betreffen en geen verkooptransacties. Bovendien zijn van de referentieauto’s geen staat, verleden en achtergrond bekend. Verderis niet bekend of sprake is van parallel geïmporteerde voertuigen, of sprake is van marge of BTW auto’s en is de CO2-uitstoot van de referentievoertuigen onbekend.
4.8.
Gelet op het vorenstaande is belanghebbende met de overgelegde taxatierapporten niet in haar bewijs geslaagd. Dit laat onverlet dat belanghebbende nog de mogelijkheid heeft het afschrijvingspercentage te baseren op een koerslijst voor kampeerauto’s of op de forfaitaire afschrijvingstabel. Nu belanghebbende niet is gekomen met een koerslijst voor kampeerauto’s dient in beginsel uit te worden gegaan van de forfaitaire afschrijvingstabel van artikel 8, lid 5, van de Uitvoeringsregeling.
4.9.
De Inspecteur is echter – ten gunste van belanghebbende – uitgegaan van een hogere afschrijving dan de afschrijving conform de forfaitaire afschrijvingstabel door aan te sluiten bij de gegevens zoals deze vermeld staan in de Eurotaxglass-boekjes Caravans 2013-2014, 2015 en 2015-2016 (hierna: de boekjes). Belanghebbende bepleit dat nog aftrek moet plaatsvinden voor het feit dat de kampeerauto’s ex-rentals zijn en voor de afwezigheid van Nederlandstalige instructieboekjes. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Anders dan belanghebbende stelt, is het Hof van oordeel dat de Eurotaxglass-boekjes zijn aan te merken als een in de handel algemeen toegepaste koerslijsten voor de verkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland nu deze boekjes een overzicht van in Nederland geregistreerde gebruikte motorvoertuigen van een bepaald merk, model, type aandrijving, leeftijd en uitrusting bevatten, waarvoor de samensteller een algemeen geldende reële richtprijs (koers) heeft kunnen vaststellen op de grondslag van daadwerkelijk in Nederland door wederverkopers betaalde inkoopprijzen. Nu deze boekjes de kenmerken “ex-rental” en “instructieboekjes” niet hebben opgenomen als variabele moet ervan worden uitgegaan dat deze gegevens bij de waardebepaling volgens deze boekjes niet relevant is. Het is dan niet mogelijk los van de boekjes een vermindering voor “ex‑rental” en “ instructieboekjes” in aanmerking te nemen (vgl. HR 28 februari 2020, nr. 19/00619, ECLI:NL:HR:2020:331). Ten aanzien van de instructieboekjes is bovendien door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat een handelaar bij inkoop van een particulier minder voor een kampeerauto zou betalen zonder aanwezigheid van een dergelijk boekje, dan voor een kampeerauto waarbij een dergelijk boekje wel aanwezig is. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.
4.10.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Vergoeding immateriële schade in de zaken 18/00972 tot en met 18/00976
4.11.
In hoger beroep klaagt belanghebbende voor het eerst erover dat de redelijke termijn waarbinnen belastinggeschillen behoren te worden berecht, is overschreden. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
4.12.
Vaststaat dat de door belanghebbende ingediende bezwaarschriften van 8 juni 2015 (18/00972 tot en met 18/00975) en 23 augustus 2015 (18/00976) door de Inspecteur zijn ontvangen op respectievelijk 9 juni 2015 en 25 augustus 2015. De uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 7 oktober 2015 (18/00972 tot en met 18/00975) en 4 november 2015 (18/00976). De Rechtbank heeft op 5 september 2018 uitspraak gedaan in deze zaken. Het Hof doet heden uitspraak in het hoger beroep. Daarmee is de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met (afgerond) een jaar en zeven maanden (18/00972 tot en met 18/00975) en met (afgerond) een jaar en vijf maanden overschreden (18/00976). In verband hiermee heeft belanghebbende recht op een vergoeding van een maal € 2.000 (in verband met samenhang van de zaken 18/00972 tot en met 18/00975) en een maal € 1.500 aan immateriële schade (18/00976).
4.13.
Alle uitspraken op bezwaar zijn binnen 6 maanden gedaan. Dat betekent dat de gehele termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de Staat. Gelet op de omvang van de bedragen die door de Minister van Justitie en Veiligheid dienen te worden vergoed, hoeft hij niet als partij in deze procedure te worden gehoord (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
Vergoeding immateriële schade in beroep in de zaken 18/00977 tot en met 18/00996
4.14.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank de (mogelijke) overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte niet ambtshalve heeft getoetst ten aanzien van de naheffingsaanslag van 26 februari 2016 (18/00977 tot en met 18/00996). Het Hof volgt belanghebbende in haar stelling. Overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht brengt mee dat in beginsel om vergoeding van immateriële schade moet worden verzocht. Indien echter de redelijke termijn eerst verstrijkt na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak, wordt geen verzoek om vergoeding van immateriële schade verlangd. In deze gevallen had de Rechtbank ambtshalve moeten beoordelen of de redelijke termijn is overschreden en zo nodig na heropening van het onderzoek ambtshalve een vergoeding van immateriële schade moeten toekennen (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). De Rechtbank heeft dit nagelaten.
4.15.
Vaststaat dat het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift van 23 februari 2016 door de Inspecteur is ontvangen op 24 februari 2016. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 6 juni 2016. De Rechtbank heeft na een tweede zitting op 19 december 2017 op 5 september 2018 uitspraak gedaan in deze zaken. Daarmee is de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met ruim 6 maanden overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o 3.3.1. tot en met 3.4.2). In verband hiermee heeft belanghebbende recht op een vergoeding van éénmaal € 1.000 aan immateriële schade voor wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn in beroep.
4.16.
Nu de overschrijding is toe te rekenen aan de rechter, dient dit bedrag te worden vergoed door de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming). Gelet op de omvang van de bedragen die door de Minister van Justitie en Veiligheid dienen te worden vergoed, hoeft hij niet als partij in deze procedure te worden gehoord (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
Vergoeding immateriële schade in hoger beroep in de zaken 18/00977 tot en met 18/00996
4.17.
Het hogerberoepschrift is ter griffie van het Hof ontvangen op 17 oktober 2018. Het Hof heeft heden uitspraak gedaan. Dit betekent dat de redelijke termijn in de hogerberoepsfase met ruim 2 maanden is overschreden. In verband hiermee heeft belanghebbende recht op een vergoeding van éénmaal € 500 aan immateriële schade voor wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
4.18.
Nu de overschrijding is toe te rekenen aan de rechter, dient dit bedrag te worden vergoed door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). Gelet op de omvang van de bedragen die door de Minister voor Rechtsbescherming dienen te worden vergoed, hoeft hij niet als partij in deze procedure te worden gehoord (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep met betrekking tot de nummers 18/00972 tot en met 18/00976 ongegrond en het hoger beroep met betrekking tot de nummers 18/00977 tot en met 18/00996 gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep met de nummers 18/00977 tot en met 18/00996 gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de Minister te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
De Rechtbank heeft de kosten voor de behandeling van het bezwaar en het beroep vastgesteld op € 2.252,25 (18/00976 tot en met 18/00992). Daartegen zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd, zodat het Hof die beslissing in stand zal laten.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.602 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1 x factor wegens samenhang 1,5  € 534).

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank van 5 september 2018 betreffende de kampeerauto’s 1 tot en met 4 (18/00972 tot en met 18/00975),
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank van 5 september 2018 betreffende de kampeerauto’s 5 tot en met 25 (18/00976 tot en met 18/00996) voor zover geen vergoeding van de immateriële schade is toegekend,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank van 5 september 2018 betreffende de kampeerauto’s 5 tot en met 25 voor het overige,
– veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 5.000,
– veroordeelt de in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 1.602, en
– gelast dat de Minister van Justitie en Veiligheid aan belanghebbende het betaalde griffierecht in hoger beroep vergoedt, te weten € 508.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 5 januari 2021
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(A.E. Keulemans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 januari 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.