ECLI:NL:GHARL:2021:6377

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
200.272.610/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vraag naar de totstandkoming van een overeenkomst van opdracht en ongerechtvaardigde verrijking in het kader van een online communicatie- en marketingplan

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om de vraag of er een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen tussen de appellant, h.o.d.n. [bedrijfsnaam1], en de geïntimeerde, h.o.d.n. [bedrijfsnaam2], voor het ontwikkelen van een online communicatie- en marketingplan. De appellant vorderde betaling van een factuur van € 2.541,- die door de geïntimeerde niet was voldaan. Het hof verwijst naar eerdere vonnissen van de kantonrechter en de procedure in hoger beroep, waarin de appellant zijn vorderingen heeft herhaald en de geïntimeerde deze heeft betwist.

Het hof oordeelt dat niet is komen vast te staan dat de geïntimeerde aan de appellant de door hem gestelde opdracht heeft gegeven. De appellant heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die wijzen op het bestaan van de overeenkomst. De enkele stelling dat er mondelinge afspraken zijn gemaakt, is niet voldoende onderbouwd. Het hof concludeert dat de appellant niet kan bewijzen dat er een opdracht is verstrekt en dat hij derhalve ook geen recht heeft op betaling van het gefactureerde bedrag.

Daarnaast heeft de appellant zich beroepen op ongerechtvaardigde verrijking, maar ook deze grondslag faalt. Het hof stelt vast dat, hoewel de appellant mogelijk is verarmd, hij niet heeft aangetoond dat de geïntimeerde ongerechtvaardigd is verrijkt. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellant in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.272.610/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 746674)
arrest van 29 juni 2021
in de zaak van
[appellant] h.o.d.n. [bedrijfsnaam1],
wonend in [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. B. Altena, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde] h.o.d.n. [bedrijfsnaam2],
wonend in [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. E. Bosscher, kantoorhoudend te Heerenveen.

1.De procedure bij de kantonrechter

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
28 mei 2019 en 22 oktober 2019 die de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, (hierna: de kantonrechter) heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit het tussenarrest van dit hof van 25 februari 2020, het proces-verbaal van de comparitie na aanbrengen van 25 mei 2020, de memorie van grieven, met producties, van 7 juli 2020 en de memorie van antwoord van
15 september 2020.
2.2
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd en daartoe de stukken aan het hof overgelegd, waarna het hof een datum voor arrest heeft bepaald.

3.Waar gaat deze procedure over?

3.1
Deze zaak gaat over de vraag of [geïntimeerde] aan [appellant] opdracht heeft verstrekt tot het ontwikkelen van een online communicatie- en marketingplan voor haar meubelwinkel [bedrijfsnaam2] en daarvoor een vergoeding (‘loon’) dient te betalen.
3.2
Het hof oordeelt dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] aan [appellant] de door hem gestelde opdracht heeft gegeven en zal dit na een bespreking van de feiten en de weergave van de beslissing van de rechtbank toelichten.

4.De vaststaande feiten

4.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
4.2
Partijen hebben in de tweede helft van 2016 en de eerste helft van 2017 met elkaar contact gehad over door [appellant] (mogelijk) te verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de nieuwe meubelwinkel van [geïntimeerde] , [bedrijfsnaam2] . Gesproken is onder meer over het ontwikkelen van een website voor de winkel, werkzaamheden in het kader van de winkelopening en het ontwikkelen van een communicatie- en marketingplan.
4.3
In dat kader is, nadat [appellant] een offerte aan [geïntimeerde] had uitgebracht die door [geïntimeerde] niet werd geaccepteerd, een opdracht gevolgd voor door [appellant] te verrichten werkzaamheden ten behoeve van de website en de opening van de winkel in
april 2017 tegen een overeengekomen tarief van € 50,-/uur ex btw. De in dat verband verrichte werkzaamheden zijn aan [geïntimeerde] gefactureerd en door haar betaald.
4.4
Nadien heeft opnieuw contact tussen partijen plaatsgehad, ditmaal over het ontwikkelen van een online communicatie- en marketingplan. In dat kader hebben op 1 maart 2017 en op 23 mei 2017 besprekingen tussen partijen plaatsgehad. Tijdens die laatste bespreking heeft [appellant] [geïntimeerde] een door hem vervaardigde (digitale) presentatie getoond.
4.5
[appellant] heeft [geïntimeerde] een 25 juli 2017 gedateerde factuur gezonden voor een bedrag ad € 2.541,-. Onder het kopje "Omschrijving" is, voor zover relevant, in de factuur vermeld:
"Advies Contentmarketing (...)
Content voor de online ervaring gaat verder dan zomaar even een plaatje of video op social media gooien. Dit is dan ook niet wat we voor jullie willen gaan doen. Via een goed en gedegen online plan willen we [bedrijfsnaam2] in de markt zetten. Mensen aan [bedrijfsnaam2] verbinden en ze inspireren.
Hoe dit er exact uit gaat zien, dat laten we jullie in een later stadium uiteraard graag zien. Het
bestaat uit meerdere stappen en onderdelen. Waar we in ieder geval aan gaan werken is:
de online [merk]belofte van [bedrijfsnaam2]
Persona's
Overall online concept
Hoe verpakken we jullie boodschap.
Social media
Content
Keywords [Welke woorden moeten mensen associëren met [bedrijfsnaam2] ?
Overall en per productgroep]"
4.6
[geïntimeerde] heeft het hiervoor genoemde factuurbedrag ondanks verzoek en sommatie tot betaling niet voldaan.

5.De vordering en de beslissing van de kantonrechter

5.1
[appellant] heeft bij de kantonrechter, kort samengevat, betaling door [geïntimeerde] gevorderd van een bedrag van € 2.541,-, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten, wettelijke (handels-)rente over beide en een proceskostenveroordeling.
5.2
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen.

6.De beoordeling van de grieven en de vorderingen in hoger beroep

De vorderingen in hoger beroep, eiswijziging
6.1
[appellant] vordert in hoger beroep dat het hof het vonnis van 22 oktober 2019 van de kantonrechter (hierna: het vonnis) zal vernietigen en [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.541,-, vermeerderd met wettelijke handelsrente en met een bedrag aan buitengerechtelijke kosten van € 379,10 en de wettelijke rente daarover en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de beide instanties.
6.2
[appellant] heeft in hoger beroep een enkele grief tegen het vonnis geformuleerd. Voor zover [appellant] ook een (verholen) grief heeft gericht tegen de feitenvaststelling door de kantonrechter, heeft hij bij de behandeling van deze grief geen belang, omdat het hof de feiten opnieuw heeft vastgesteld. [geïntimeerde] heeft de grief van [appellant] bestreden en gevorderd dat het hof het vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
6.3
[appellant] heeft in hoger beroep aan de grondslagen van zijn vordering nog toegevoegd dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking op basis waarvan aan hem het gevorderde bedrag moet worden toegewezen. [geïntimeerde] heeft tegen die vermeerdering van grondslag als zodanig geen bezwaar geuit. Het hof ziet daar zelf ook geen bezwaar tegen, zodat ook die grondslag zal worden betrokken in de beoordeling in hoger beroep.
Is er een opdracht verstrekt voor het ontwikkelen van een online communicatie- en marketingplan?
6.4
De eerste te behandelen vraag is of tussen partijen een overeenkomst van opdracht is gesloten tot het door [appellant] ontwikkelen van een online communicatie- en marketingplan. De beantwoording van de vraag of tussen twee of meer partijen een overeenkomst tot stand is gekomen (en ook wat de inhoud van de afspraken van partijen is), vindt - in een zaak als deze - plaats aan de hand van de Haviltex-maatstaf. [1] Het komt er daarom op aan welke betekenis de betrokken partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en van wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang, in hun onderlinge samenhang bezien. Tegen het licht van deze maatstaf oordeelt het hof als volgt. Weliswaar is voor het tot stand komen van een overeenkomst van opdracht niet vereist dat deze schriftelijk wordt vastgelegd, maar bij gebreke van een dergelijke vastlegging zullen door degene op wie de stelplicht en bewijslast rust (in dit geval [appellant] ) voldoende feiten en omstandigheden moeten worden aangevoerd die wijzen op het gesloten zijn van de gestelde overeenkomst dan wel er op wijzen dat gerechtvaardigd is vertrouwd dat dit het geval is.
6.5
Wat [appellant] in dat kader in hoger beroep heeft aangevoerd is onvoldoende, mede in het licht van wat hij daarover in eerste aanleg al heeft betoogd en in het licht van de gemotiveerde betwisting in beide instanties zijdens [geïntimeerde] . Zo stelt [appellant] in zijn memorie van grieven dat zijn voorstel tot het maken van bedoeld plan al op
9 februari 2017 door [geïntimeerde] zou zijn aanvaard, waardoor reeds op dat moment een overeenkomst tot stand zou zijn gekomen. Het hof is het met [geïntimeerde] eens dat haar e-mail van genoemde datum geen acceptatie van een aanbod inhoudt, maar slechts interesse om verder te praten, gezien de woorden “Ziet er goed uit, hier gaan we zeker uitkomen”, die weliswaar positief van toon zijn maar er ook op duiden dat verder overleg gewenst is over het voorstel. Anderzijds stelt [appellant] dat na afloop van de “brainstormsessie” van
1 maart 2017 hem mondeling opdracht tot het maken van dit plan is verstrekt. Ook in eerste aanleg heeft [appellant] over de totstandkoming van de overeenkomst naar verschillende tijdsmomenten gewezen door enerzijds aan te geven dat tussen partijen via e-mail in februari 2017 al overeenstemming over “alle essentiële punten van de overeenkomst” was bereikt en anderzijds te betogen dat de bespreking van 1 maart 2017 was bedoeld om “de samenwerking definitief kort te sluiten”, waaruit het hof afleidt dat voor die tijd de opdracht in de visie van [appellant] dus nog niet definitief was gegeven en deze dus pas tijdens dit gesprek is verstrekt. Verder heeft [appellant] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niets aangevoerd over wat er nu concreet is besproken of (toe)gezegd tijdens de bespreking van 1 maart 2017 en waaruit hij mocht opmaken dat hij de opdracht voor het maken van het plan in elk geval toen (definitief) had gekregen. Dit had, gezien zijn stelplicht, wel op zijn weg gelegen. De enkele stelling dat partijen na afloop van de brainstormsessie op 1 maart 2017 hebben besproken dat [appellant] verder zou gaan met het in elkaar zetten van het marketingplan’ is daarvoor onvoldoende, mede nu elders weer wordt gesteld dat [appellant] daarmee “alvast zou (…) beginnen”. Ook op dit punt is [appellant] dus niet eenduidig in zijn betoog.
6.6
Dit alles wringt nog meer omdat de hiervoor weergegeven omschrijving op de factuur, zoals [geïntimeerde] terecht heeft aangevoerd, er juist op wijst dat de door [appellant] beoogde opdracht ten tijde van het verzenden ervan nog niet was uitgevoerd, wat eveneens een contra-indicatie oplevert voor de stelling dat de opdracht eerder door [geïntimeerde] al was gegeven. Ook in het licht van de kennelijk per abuis in de mailbox van [geïntimeerde] terechtgekomen e-mail van 7 december 2017 van de advocaat van [appellant] aan laatstgenoemde had het op de weg van [appellant] gelegen in hoger beroep alsnog duidelijke feiten en omstandigheden te stellen die erop duiden dat en wanneer de opdracht aan hem zou zijn verstrekt, althans waaraan hij het vertrouwen mocht ontlenen dat dit het geval was. Die e-mail maakt namelijk duidelijk dat ook de advocaat van [appellant] op basis van diens dossier kennelijk geen moment kon aanwijzen waarop de opdracht door [geïntimeerde] zou zijn gegeven. Weliswaar heeft [appellant] bij akte in eerste aanleg het belang van deze e-mail willen relativeren door er op te wijzen dat deze in een eerder stadium, op basis van de “destijds beschikbare informatie” was verzonden, maar hij heeft nagelaten duidelijk te maken waarom de destijdse opmerkingen van de advocaat op een incompleet beeld van het dossier zouden berusten.
6.7
Op grond van dit alles is de conclusie dat [appellant] zijn stelling dat hij van
[geïntimeerde] de opdracht heeft gekregen om een online communicatie- en marketingplan voor haar winkel te ontwikkelen, althans daarop gerechtvaardigd heeft vertrouwd, onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Aan bewijslevering wordt dan ook niet toegekomen. Wat verder door partijen in dit kader is betoogd ,kan gezien het voorgaande onbesproken blijven.
Is [geïntimeerde] ongerechtvaardigd verrijkt?
6.8
[appellant] heeft zich, voor het geval niet tot het bestaan van de door hem gestelde overeenkomst zou worden geoordeeld, op het standpunt gesteld dat hij gerechtigd is tot schadevergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW). Het hof gaat daar niet mee. Op zichzelf kan een ongerechtvaardigde verrijking een rechtsgrond vormen voor schadevergoeding bij afgebroken onderhandelingen of indien partijen om een andere reden niet tot het sluiten van een overeenkomst komen. [2] Als al kan worden vastgesteld dat [appellant] is verarmd en [geïntimeerde] is verrijkt, heeft [appellant] niet duidelijk gemaakt waaruit volgt dat het redelijk is dat [geïntimeerde] aan [appellant] schadevergoeding betaalt. [appellant] heeft in dit kader in wezen enkel gesteld dat de situatie van art. 6:212 BW zich heeft voorgedaan en dat hij ook uit dien hoofde recht heeft op betaling van het door hem gefactureerde bedrag. Daarmee heeft [appellant] niet voldaan aan zijn stelplicht te dezen, mede gelet op de gemotiveerde betwisting zijdens [geïntimeerde] dat [appellant] werkzaamheden heeft verricht respectievelijk dat zij daardoor zou zijn gebaat. Gelet hierop is voor schadevergoeding op deze grondslag geen plaats.
6.9
In dit kader merkt het hof terzijde nog op dat een andersluidend oordeel dat zou inhouden dat, hoewel [geïntimeerde] voor de gestelde werkzaamheden geen opdracht heeft gegeven en [appellant] daarover evenmin een gerechtvaardigd vertrouwen mocht hebben, [appellant] op basis van ongerechtvaardigde verrijking niettemin een vergoeding zou mogen claimen, in wezen de weg zou openen naar een praktijk waarin verleners van diensten een niet-klant tegen zijn wil vergoedingsplichtig kunnen maken voor een niet-overeengekomen dienst. Een dergelijke ontwikkeling zou, naar het hof voorkomt, maatschappelijk niet wenselijk zijn.

7.De slotsom

De grief faalt terwijl de nadere grondslag evenmin doel treft. Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. [appellant] zal als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten daarvan (tarief I, 2 punten).

8.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in Leeuwarden van 22 oktober 2019;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 332,- voor verschotten en op € 1.574,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in het nasalaris, begroot op € 163,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in het geval zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.S. Bakker, H. de Hek en W.F. Boele en is door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2021.

Voetnoten

1.Vgl. HR13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 en HR 2 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2043
2.Vgl. HR 24 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1782.