Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
- het proces-verbaal van de comparitie van 3 februari 2020;
- de memorie van grieven tevens houdende incidentele vordering ex art. 223 Rv alsmede wijziging van eis (met producties);
- een bericht van mr. Bouwmeester van 1 mei 2020 met betekeningsexploiten;
- de memorie van antwoord inzake de incidentele vordering en inzake de memorie van grieven namens [geïntimeerde] (met productie);
- de spreekaantekeningen van mr. Bouwmeester en mr. Van Straten voor de comparitie;
- het proces-verbaal van de comparitie van 29 april 2021, waarbij partijen en hun advocaten per Skypeverbinding vanuit de zittingszaal door het hof zijn gehoord.
2.De vaststaande feiten
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
- in de hoofdzaak: uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van 3 juli 2019 zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
- voor recht verklaart dat de nalatenschap een vordering heeft op [geïntimeerde] van € 19.998,90, althans € 19.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van overlijden van erflaatster, althans vanaf de datum van dagvaarden, binnen acht dagen na de datum van het te wijzen arrest;
- voor recht verklaart dat de nalatenschap een vordering heeft op [geïntimeerde] van € 5.410,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van overlijden van erflaatster, althans vanaf de datum van dagvaarden, binnen acht dagen na de datum van het te wijzen arrest;
- vaststelt de omvang van de nalatenschap van erflaatster met vaststelling van het aan erfgenamen in de nalatenschap van erflaatster toekomend bedrag en [geïntimeerde] veroordeelt om tegen bewijs van kwijting binnen twee weken na betekening van het te wijzen arrest het aan de erfgenamen in de nalatenschap van erflaatster toekomend bedrag te voldoen;
- [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen.
van de nalatenschapjegens [geïntimeerde] . Daaruit volgt dat [appellante] thans optreedt als erfgenaam – en daarmee als deelgenoot in de nalatenschap – en dat zij [geïntimeerde] in de procedure wenst te betrekken als erfgenaam. Naar het oordeel van het hof levert dit zowel aan de zijde van [appellante] als aan de zijde van [geïntimeerde] een ontoelaatbare wisseling van de partijhoedanigheid op.