ECLI:NL:GHARL:2021:5825

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
200.266.836
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontoelaatbare wisseling van partijhoedanigheid in geschil tussen mede-erfgenamen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen mede-erfgenamen over de nalatenschap van erflaatster. Appellante, die in eerste aanleg eiseres was, heeft in hoger beroep vier grieven ingediend tegen het vonnis van de kantonrechter van 3 juli 2019, waarin haar vorderingen werden afgewezen. De zaak betreft de vraag of appellante in hoger beroep kan optreden in een andere hoedanigheid dan in eerste aanleg, wat door het hof als ontoelaatbaar wordt beschouwd. Het hof oordeelt dat de wijziging van partijhoedanigheid in strijd is met de goede procesorde, omdat appellante aanvankelijk als individuele eiser optrad en nu als erfgenaam. Dit leidt tot de niet-ontvankelijkheid van haar vorderingen in hoger beroep.

De feiten van de zaak zijn als volgt: erflaatster was gehuwd en heeft vijf kinderen, waaronder appellante en geïntimeerde. Na het overlijden van erflaatster in 2016 heeft geïntimeerde de rol van executeur op zich genomen. Appellante heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard en vorderde in eerste aanleg onder andere inzage in de administratie van erflaatster en schadevergoeding. De kantonrechter wees deze vorderingen af, waarna appellante in hoger beroep ging.

Het hof concludeert dat appellante niet-ontvankelijk is in haar vorderingen, omdat zij niet de juiste procesbevoegdheid heeft om namens de nalatenschap te procederen. De vorderingen die zij in hoger beroep heeft ingesteld, zijn niet in overeenstemming met de regels van de burgerlijke rechtsvordering, en het hof wijst de vorderingen af. Tevens wordt appellante veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, familie
zaaknummer gerechtshof 200.266.836
(zaaknummer rechtbank Gelderland 7206679)
arrest van 15 juni 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
advocaat: mr. A. Bouwmeester te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
advocaat: voorheen mr. P. Winkelman te Tiel, thans mr. H. van Straten te Tiel.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 12 november 2019 hier over. In dat arrest heeft het hof een comparitie gelast.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
  • het proces-verbaal van de comparitie van 3 februari 2020;
  • de memorie van grieven tevens houdende incidentele vordering ex art. 223 Rv alsmede wijziging van eis (met producties);
  • een bericht van mr. Bouwmeester van 1 mei 2020 met betekeningsexploiten;
  • de memorie van antwoord inzake de incidentele vordering en inzake de memorie van grieven namens [geïntimeerde] (met productie);
  • de spreekaantekeningen van mr. Bouwmeester en mr. Van Straten voor de comparitie;
  • het proces-verbaal van de comparitie van 29 april 2021, waarbij partijen en hun advocaten per Skypeverbinding vanuit de zittingszaal door het hof zijn gehoord.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.2 van het vonnis van 3 juli 2019. Voor de leesbaarheid van deze uitspraak zijn deze feiten hierna nogmaals opgenomen. Het hof gaat daarnaast uit van de hierna onder 2.8 genoemde feiten.
2.2
[erflaatster] (hierna te noemen: erflaatster) was gehuwd met [C] . Uit
dit huwelijk zijn vijf kinderen geboren, namelijk [appellante] , [geïntimeerde] , [D]
, [E] en [F] .
2.3
[C] is overleden [in] 2001.
2.4
Op 20 juli 2010 zijn de goederen van erflaatster door de kantonrechter te Utrecht onder bewind gesteld, met benoeming van [geïntimeerde] tot bewindvoerder.
2.5
Bij testament van 28 september 2010 heeft erflaatster over haar nalatenschap beschikt en [geïntimeerde] benoemd tot executeur.
2.6
[in] 2016 is erflaatster overleden. Op 19 december 2016 heeft [geïntimeerde] haar benoeming tot executeur aanvaard.
2.7
Op 29 december 2016 hebben [appellante] en haar broer, [F] de
nalatenschap van [erflaatster] beneficiair aanvaard.
2.8
Op 25 juni 2018 is een bedrag van € 4.944,- bijgeschreven op de betaalrekening van [appellante] met als omschrijving ‘Kinds erfdeel’.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellante] heeft in eerste aanleg – na wijziging van eis – gevorderd dat de kantonrechter, uitvoerbaar bij voorraad:
[geïntimeerde] zal veroordelen de gehele administratie van [erflaatster] , bestaande uit alle bankafschriften van alle bankrekeningen van [erflaatster] en de volledige aangiften inkomstenbelasting van [erflaatster] over de jaren 2010 tot en met 2016 aan [appellante] ter beschikking te stellen;
een rechterlijk bevel c.q. machtiging af te geven waarmee [appellante] de onder a. genoemde documenten kan opvragen bij de betreffende bank en belastingdienst;
zal verklaren voor recht dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] ;
[geïntimeerde] zal veroordelen tot vergoeding van de door [appellante] ten gevolgen van het handelen dan wel nalaten van [geïntimeerde] geleden schade, thans begroot op een bedrag van € 5.082,78 en voor het overige nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van overlijden van [erflaatster] , zijnde [in] 2016, althans vanaf de dag van uitbrengen van de dagvaarding, althans vanaf de dag van het wijzen van het eindvonnis in deze zaak tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 3 juli 2019, voor zover hier van belang, de vorderingen van [appellante] afgewezen en [appellante] veroordeeld in de kosten van de procedure.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[appellante] is met vier grieven in hoger beroep gekomen van het vonnis van 3 juli 2019. Daarnaast heeft zij een incidentele vordering ingesteld en heeft zij haar eis gewijzigd. [appellante] vordert dat het hof:
- in het incident, bij wijze van voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv: [geïntimeerde] zal veroordelen om binnen twee weken na betekening van het te wijzen arrest de navolgende bescheiden in kopie aan [appellante] te sturen, respectievelijk de navolgende informatie schriftelijk dient te hebben verstrekt, in die zin dat zij deze alsdan dient te hebben ontvangen:
de bankafschriften van de spaarrekening met nummer [nummer1] over de periode van 1 januari 2010 tot en met het laatste afschrift van het opheffen van de bankrekening;
de bankafschriften van de betaalrekening met nummer [nummer1] over de periode van 1 januari 2010 tot en met het laatste afschrift van het opheffen van de bankrekening;
de belastingaangiften IB over de jaren 2010 tot en met 2016;
e voorlopige en de definitieve belastingaanslagen over de jaren 2010 tot en met 2016;
de aangifte en aanslag erfbelasting;
verslagen bewindvoerder van haar rekening en verantwoording over de jaren 2010 tot en met 2016;
een overzicht van alle roerende zaken die erflaatster in eigendom had op het moment van haar overlijden, vergezeld van een overzicht van de personen die deze zaken in bezit hebben genomen na haar overlijden,
één en ander op verbeurte van een dwangsom van € 1.000 per dag of een gedeelte hiervan, dan wel een door het hof te bepalen bedrag, dat [geïntimeerde] in gebreke blijft om aan die veroordeling te voldoen binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen arrest;
  • in de hoofdzaak: uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van 3 juli 2019 zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
  • voor recht verklaart dat de nalatenschap een vordering heeft op [geïntimeerde] van € 19.998,90, althans € 19.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van overlijden van erflaatster, althans vanaf de datum van dagvaarden, binnen acht dagen na de datum van het te wijzen arrest;
  • voor recht verklaart dat de nalatenschap een vordering heeft op [geïntimeerde] van € 5.410,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van overlijden van erflaatster, althans vanaf de datum van dagvaarden, binnen acht dagen na de datum van het te wijzen arrest;
  • vaststelt de omvang van de nalatenschap van erflaatster met vaststelling van het aan erfgenamen in de nalatenschap van erflaatster toekomend bedrag en [geïntimeerde] veroordeelt om tegen bewijs van kwijting binnen twee weken na betekening van het te wijzen arrest het aan de erfgenamen in de nalatenschap van erflaatster toekomend bedrag te voldoen;
  • [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen.
4.2
[geïntimeerde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellante] in al haar vorderingen, dan wel afwijzing van alle vorderingen van [appellante] in hoger beroep als ongegrond en niet bewezen, onder bekrachtiging van het vonnis van 3 juli 2019, uitvoerbaar bij voorraad, met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
Ontvankelijkheid
4.3
[appellante] heeft gelet op artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in samenhang met artikel 130 Rv het recht als oorspronkelijk eiser in eerste aanleg (de gronden van) haar eis in hoger beroep te veranderen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan een procespartij echter noch door wijziging van eis, noch anderszins, in hoger beroep of in cassatie in een andere hoedanigheid optreden dan die waarin hij zijn vordering in eerste aanleg heeft ingesteld (zie onder meer Hoge Raad 12 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8483, r.o. 3.13). Aangenomen moet worden dat zowel wisseling van de hoedanigheid van de oorspronkelijke eiser als van de oorspronkelijke gedaagde ontoelaatbaar is (zie ook de conclusie van de advocaat-generaal van 22 februari 2019, ECLI:NL:PHR:2019:277). Van een ontoelaatbare wisseling van hoedanigheid is ook sprake als een partij aanvankelijk uitsluitend ten behoeve van zichzelf betrokken was en vervolgens als deelgenoot in een gemeenschap optreedt (Hoge Raad 21 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ0498). De vraag in welke hoedanigheid een eisende partij optreedt en in welke hoedanigheid een gedaagde partij in een procedure wordt betrokken, vergt uitleg van het exploot waarmee de desbetreffende instantie wordt ingeleid.
4.4
Uit de dagvaarding in eerste aanleg volgt als grondslag voor de vorderingen van [appellante] dat [geïntimeerde] in de periode waarin zij bewindvoerder was over de goederen van erflaatster, onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] . Het hof leidt uit die dagvaarding en uit de verdere loop van de procedure in eerste aanleg af dat [appellante] in de procedure in eerste aanleg uitsluitend voor zichzelf optrad en dat zij [geïntimeerde] heeft betrokken uit eigen hoofde en/of in haar hoedanigheid van bewindvoerder. In de memorie van grieven in hoger beroep formuleert [appellante] na wijziging van haar eis vorderingen
van de nalatenschapjegens [geïntimeerde] . Daaruit volgt dat [appellante] thans optreedt als erfgenaam – en daarmee als deelgenoot in de nalatenschap – en dat zij [geïntimeerde] in de procedure wenst te betrekken als erfgenaam. Naar het oordeel van het hof levert dit zowel aan de zijde van [appellante] als aan de zijde van [geïntimeerde] een ontoelaatbare wisseling van de partijhoedanigheid op.
4.5
Daarbij geldt bovendien dat zij door een vordering van de nalatenschap in te dienen impliciet een vordering indient namens de andere erfgenamen. Aan [appellante] komt echter geen zelfstandige procesbevoegdheid toe om een verklaring voor recht jegens een deelgenoot te vragen. De eerste zin van artikel 3:171 BW bevat de regel dat, tenzij een regeling anders bepaalt, iedere deelgenoot bevoegd is tot het instellen van rechtsvorderingen ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Maar deze regel ziet in beginsel slechts op vorderingen ten behoeve van de gemeenschap tegen derden en niet op vorderingen ten behoeve van de gemeenschap tegen een deelgenoot. Vorderingen ten behoeve van de gemeenschap tegen een deelgenoot dienen op de voet van artikel 3:184 en 3:185 BW in de verdeling van de gemeenschap te worden betrokken.
Een uitzondering op het voorgaande is gerechtvaardigd indien de vordering tegen de deelgenoot zich niet zou lenen om in de verdeling van de gemeenschap te worden betrokken, maar daar is hiervan geen sprake. De deelgenoot die op eigen naam een rechtsvordering instelt ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap dient kenbaar te maken dat hij in zijn hoedanigheid voor de gezamenlijke, zo veel mogelijk met name te noemen deelgenoten optreedt. (zie HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:535 en HR 8 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7043).
4.6
De derde vordering die [appellante] voor het eerst in hoger beroep heeft ingesteld, tot het vaststellen van de omvang van de nalatenschap en het aan de erfgenamen toekomend bedrag en tot veroordeling van [geïntimeerde] om dit aan de erfgenamen te voldoen, strekt aldus tot verdeling van de nalatenschap. Hier geldt nog het volgende. [appellante] heeft weliswaar in haar memorie van grieven ook de andere erfgenamen genoemd, en heeft ter zitting bij het hof gezegd dat zij mede namens de andere erfgenamen optreedt. Niet is echter gebleken dat zij door de andere erfgenamen is gemachtigd om namens de nalatenschap te procederen. Ook de oproepingen van de andere erfgenamen die zij in het geding heeft gebracht zijn niet op juiste wijze gedaan, omdat niet is voldaan aan artikel 111 Rv (dat volgens artikel 118 Rv van overeenkomstige toepassing is) betreffende de wijze waarop de andere erfgenamen in het geding moeten verschijnen en de rechtsgevolgen als zij dat niet doen.
4.7
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de eiswijzigingen in hoger beroep in strijd met de goede procesorde acht en [appellante] niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen in hoger beroep.
Vorderingen in het incident
4.8
Nu [appellante] niet-ontvankelijk is in haar vorderingen in hoger beroep in de hoofdzaak, zal het hof [appellante] eveneens niet-ontvankelijk verklaren in haar daarvan afhankelijke vorderingen in het incident.
Proceskosten
4.9
Het hof zal [appellante] veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Zij heeft door haar wijze van procederen [geïntimeerde] nodeloos op kosten gejaagd. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 324,- aan griffierecht en € 2.228,- aan kosten advocaat (tarief II in hoger beroep, een punt voor de comparitie, een punt voor de memorie van antwoord).

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in de hoofdzaak en in het incident:
5.1
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar vorderingen in hoger beroep ;
5.2
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 324,- voor griffierecht en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
5.3
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.U.M. van der Werff, M.L. van der Bel en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2021.