ECLI:NL:GHARL:2021:5685

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
200.277.084
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over onverschuldigde betaling en persoonsgebonden budget

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een eindvonnis van de kantonrechter in een geschil over onverschuldigde betaling. [Appellant] heeft [geïntimeerde] geholpen bij het aanvragen van een persoonsgebonden budget (pgb) voor de verzorging van zijn zieke moeder. [Geïntimeerde] heeft in totaal € 12.800,00 aan [appellant] overgemaakt, waarvan hij stelt dat dit onverschuldigd is gebeurd. [Appellant] betwist dit en voert aan dat de betalingen als tegenprestatie voor seksuele diensten zijn gedaan. De kantonrechter heeft in een tussenvonnis van 5 juni 2019 overwogen dat voorshands wordt aangenomen dat de betalingen zijn gedaan om een deel van het pgb te reserveren voor de inkomstenbelasting. [Appellant] heeft geen tegenbewijs geleverd, waardoor de kantonrechter in het eindvonnis van 24 december 2019 [appellant] heeft veroordeeld tot betaling van het bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

In hoger beroep heeft [appellant] drie grieven ingediend, maar het hof oordeelt dat de kantonrechter op goede gronden heeft beslist. Het hof staat [appellant] toe om tegenbewijs te leveren tegen het voorshands aangenomen feit dat de betalingen zijn gedaan om het pgb te reserveren voor de belasting. Het hof maakt de overwegingen van de kantonrechter tot de zijne en voegt hieraan toe dat de belastingdienst adviseert om een deel van het pgb te reserveren voor de inkomstenbelasting. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan en bepaalt dat [appellant] het bewijs moet leveren op de roldatum van 6 juli 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.277.084
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 745502 AC EXPL)
arrest van 8 juni 2021
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant in het hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.H. Lodewijk,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [A] ,
geïntimeerde in het hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. W.J.L. Zwaan.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 5 juni 2019 en 24 december 2019 die de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, sector kanton, locatie Utrecht) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 23 maart 2020,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties),
- een akte uitlaten van 13 oktober 2020 van de zijde van [appellant] ,
- een antwoordakte van 10 november 2020 van de zijde van [geïntimeerde] .
2.2.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).
2.3.
[appellant] vordert in het hoger beroep – samengevat – dat het hof het door de kantonrechter op 24 december 2019 gewezen eindvonnis vernietigt en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijst, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, de nakosten daarbij begrepen.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende. [appellant] heeft [geïntimeerde] geholpen om een persoonsgebonden budget (pgb) aan te vragen voor (de verzorging van) zijn zieke moeder. [appellant] hielp [geïntimeerde] vaker, bijvoorbeeld met een brief en het aanvragen en activeren van zijn DigiD. Volgens [geïntimeerde] hebben [appellant] en zijn moeder hem geadviseerd steeds een deel van het ontvangen pgb apart te houden, omdat over de ontvangen bedragen later inkomstenbelasting zou moeten worden betaald. [geïntimeerde] stelt dat hij daartoe gebruik mocht maken van de spaarrekening van [appellant] , omdat hij zelf geen spaarrekening had. In de periode van 22 mei tot en met 19 september 2017 heeft [geïntimeerde] in totaal € 12.800,00 aan [appellant] overgemaakt, te weten 8 maal een bedrag van €1.100,00, twee maal een bedrag van €1.500,00 en eenmaal een bedrag van € 1.000,00. Als omschrijving is bij de overboekingen van € 1.100,00 genoemd Bel0117, Bel0217, Bel0317, Bel0417, Bel0517, Bel maand 6, Bel1706, Bel08. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, kort gezegd, gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van € 12.800,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 december 2018 tot voldoening, omdat de bedragen onverschuldigd aan [appellant] zouden zijn overgemaakt. [appellant] heeft als verweer aangevoerd dat de geldbedragen niet onverschuldigd zijn betaald, maar als tegenprestatie voor seksuele diensten die [appellant] aan [geïntimeerde] zou hebben geleverd. [geïntimeerde] heeft dat verweer gemotiveerd betwist.
3.2.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 5 juni 2019 overwogen dat voorshands, behoudens door [appellant] te leveren tegenbewijs, wordt vermoed dat de betalingen aan [appellant] zijn gedaan om het deel van het pgb opzij te zetten dat later door [geïntimeerde] aan de belastingdienst zou moeten worden betaald. [appellant] is in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen dat voorshands vaststaande feit. [appellant] heeft daags voor het geplande getuigenverhoor om medische redenen gevraagd om uitstel daarvan. Dat verzoek heeft de kantonrechter afgewezen, omdat het (ondanks verzoek daartoe) niet (alsnog) met (medische) stukken is onderbouwd. Omdat [appellant] het tegenbewijs niet heeft geleverd, heeft de kantonrechter als vaststaand aangenomen dat de betalingen door [geïntimeerde] aan [appellant] onverschuldigd zijn gedaan. Bij eindvonnis van 24 december 2019 is [appellant] veroordeeld tot betaling van € 12.800,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 december 2018 tot de voldoening en tot betaling van de proceskosten.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1.
In dit hoger beroep komt [appellant] met drie grieven op tegen het oordeel van de kantonrechter. De grieven hebben betrekking op enkele door de kantonrechter in aanmerking genomen feiten en omstandigheden en het mede daarop gegronde voorshands bewijsoordeel. Het hof is van oordeel dat de kantonrechter op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. In hoger beroep heeft [appellant] geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het hof tot een ander oordeel leiden. Wel zal het hof - gelet op de herkansingsfunctie van het hoger beroep en het bewijsaanbod van [appellant] - [appellant] in de gelegenheid stellen tegenbewijs te leveren tegen het voorshands als vaststaand aangenomen feit dat de betalingen door [geïntimeerde] aan [appellant] zijn gedaan om het deel van het pgb opzij te zetten dat later door [geïntimeerde] aan de belastingdienst zou moeten worden betaald. Het hof maakt de overwegingen van de kantonrechter in het tussenvonnis van 5 juni 2019 onder 2.5 tot en met 2.8 tot de zijne en voegt daaraan het volgende toe.
4.2.
De kantonrechter heeft mede aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft betwist dat de belastingdienst adviseert om ongeveer een derde deel van het ontvangen bedrag aan pgb te reserveren in verband met de verschuldigde inkomstenbelasting en dat dat in dit geval gaat om ongeveer € 1.100,00. Daartegen komt [appellant] met zijn eerste grief op. Volgens [appellant] geeft de belastingdienst helemaal geen adviezen omtrent verschuldigde belastingen en wat iemand zou moeten reserveren en dient [geïntimeerde] te bewijzen dat de belastingdienst hem in 2017 daarover wél heeft geadviseerd. In het midden kan blijven of de belastingdienst dergelijke specifieke adviezen geeft en in dit geval ook heeft gegeven, nu [appellant] niet heeft bestreden dat hij, althans zijn moeder [geïntimeerde] heeft geadviseerd een deel van het ontvangen bedrag apart te houden in verband met later af te dragen inkomstenbelasting. Zijn betwisting houdt in dit verband slechts in dat hij niet heeft geadviseerd een bedrag apart te zetten op een spaarrekening, laat staan op zijn spaarrekening en dat hij geen verstand van spaarrekeningen heeft en daarover geen advies geeft. Daarbij komt dat de overweging van de kantonrechter kennelijk verband houdt met de verklaring van de dochter van [geïntimeerde] ter gelegenheid van de comparitie na antwoord van 12 april 2019 en daardoor in de kern ook wordt ondersteund. Zijn dochter helpt [geïntimeerde] inmiddels waar dat nodig is en heeft verklaard dat met DigiD bij het zorgkantoor kan worden ingelogd, dat een bruto salaris wordt uitgekeerd en dat het zorgkantoor bericht dat er ongeveer € 1.100,00 moet worden gespaard. Dat het
zorgkantoordit adviseert, al dan niet na inloggen met DigiD, is door [appellant] niet weersproken.
4.3.
Uit de overgelegde bankafschriften volgt verder dat de overboekingen ten bedrage van € 1.100,00 naar [appellant] steeds plaatsvonden op de dag van of kort na storting van het pgb door de Sociale Verzekeringsbank, zoals ook de kantonrechter heeft overwogen. Daarbij vallen in het bijzonder de overboekingen op 23 mei 2017 op. Op die datum is door de SVB driemaal een bedrag aan pgb gestort en is ook driemaal € 1.100,00 overgeboekt naar de rekening van [appellant] . Dat ook tweemaal een hoger bedrag is overgemaakt, zoals [appellant] in het kader van zijn tweede grief stelt, doet aan deze constatering niet af. Tegenover de hogere stortingen - die volgens [geïntimeerde] op verzoek van [appellant] zijn gedaan - staat dat op een ander moment ook een lager bedrag is overgemaakt. Als omschrijving bij de overboekingen wordt genoemd Bel0117, Bel0217, Bel0317, Bel0417, Bel0517, Bel maand 6, Bell706, Bel08. Volgens [geïntimeerde] wordt daarmee verwezen naar de belasting over de betreffende maand van het jaar 2017. Dat ‘bel’ ook voor iets anders zou kunnen staan, bijvoorbeeld ‘belevenis’, zoals [appellant] aanvoert, acht het hof weinig aannemelijk. Uit de overgelegde afschriften blijkt verder dat de betalingen aan [appellant] steeds online zijn gedaan en dat andere betalingen slechts sporadisch online plaatsvonden. Dat biedt steun voor de verklaring van [geïntimeerde] dat [appellant] deze betalingen voor hem deed en dat [geïntimeerde] zelf werkte met automatische overboekingen en betalingen via acceptgiro.
4.4.
De optelsom van de aan [appellant] overgemaakte bedragen komt ongeveer overeen met het bedrag dat [geïntimeerde] uiteindelijk aan inkomstenbelasting verschuldigd bleek te zijn. Onder overlegging van een screenshot van zijn telefoon, waarop overboekingen naar zijn Oranje Spaarrekening zijn te zien, wijst [geïntimeerde] in dit hoger beroep erop dat hij ook na september 2017 € 1.100,00 apart is blijven zetten. Dat [geïntimeerde] inmiddels een spaarrekening heeft geopend en daar geld voor de belasting naartoe overboekt, is door hem ook in de procedure bij de kantonrechter gesteld en door [appellant] niet weersproken. [appellant] meent - kort gezegd - dat daaruit kan worden afgeleid dat [geïntimeerde] zelfredzamer is dan hij doet voorkomen. Daarmee ziet hij eraan voorbij dat [geïntimeerde] heeft verklaard dat hij wordt geholpen door zijn kinderen, wat door zijn dochter wordt bevestigd, en een vriendin. Ook dat is door [appellant] niet betwist.
4.5.
Juist is dat op [geïntimeerde] de bewijslast rust van de feiten en omstandigheden waarop hij een beroep doet ter onderbouwing van zijn stelling dat de betalingen aan [appellant] onverschuldigd zijn verricht, zoals [appellant] met zijn derde grief benadrukt. Op grond van de omstandigheid dat [appellant] [geïntimeerde] heeft geholpen bij de aanvraag van het pgb en de hiervoor onder 4.2 tot en met 4.4. besproken feiten en omstandigheden neemt het hof evenwel als voorshands bewezen aan dat de betalingen door [geïntimeerde] aan [appellant] zijn gedaan om het deel van het pgb opzij te zetten dat later door [geïntimeerde] aan de belastingdienst zou moeten worden betaald. [appellant] wordt in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren. Indien gewenst kan [geïntimeerde] vervolgens in contra-enquête aanvullend bewijs aandragen. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellant] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands als vaststaand aangenomen feit dat de betalingen door [geïntimeerde] aan [appellant] zijn gedaan om een deel van het pgb te reserveren voor de door [geïntimeerde] af te dragen inkomstenbelasting;
bepaalt dat, indien [appellant] uitsluitend bewijs door bewijsstukken wenst te leveren, hij die stukken op de roldatum van 6 juli 2021 (vier weken na arrestdatum) in het geding dient te brengen,
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. G.D. Hoekstra, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen (in persoon) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum van 29 juni 2021(drie weken na arrestdatum), waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat partijen alle beschikbare bewijsstukken in het geding dienen te brengen en dat partijen ervoor dienen te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van die stukken hebben ontvangen;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.C. Frankena, D.M.I. de Waele en G.D. Hoekstra en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2021.