In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een eindvonnis van de kantonrechter in een geschil over onverschuldigde betaling. [Appellant] heeft [geïntimeerde] geholpen bij het aanvragen van een persoonsgebonden budget (pgb) voor de verzorging van zijn zieke moeder. [Geïntimeerde] heeft in totaal € 12.800,00 aan [appellant] overgemaakt, waarvan hij stelt dat dit onverschuldigd is gebeurd. [Appellant] betwist dit en voert aan dat de betalingen als tegenprestatie voor seksuele diensten zijn gedaan. De kantonrechter heeft in een tussenvonnis van 5 juni 2019 overwogen dat voorshands wordt aangenomen dat de betalingen zijn gedaan om een deel van het pgb te reserveren voor de inkomstenbelasting. [Appellant] heeft geen tegenbewijs geleverd, waardoor de kantonrechter in het eindvonnis van 24 december 2019 [appellant] heeft veroordeeld tot betaling van het bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.
In hoger beroep heeft [appellant] drie grieven ingediend, maar het hof oordeelt dat de kantonrechter op goede gronden heeft beslist. Het hof staat [appellant] toe om tegenbewijs te leveren tegen het voorshands aangenomen feit dat de betalingen zijn gedaan om het pgb te reserveren voor de belasting. Het hof maakt de overwegingen van de kantonrechter tot de zijne en voegt hieraan toe dat de belastingdienst adviseert om een deel van het pgb te reserveren voor de inkomstenbelasting. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan en bepaalt dat [appellant] het bewijs moet leveren op de roldatum van 6 juli 2021.