ECLI:NL:GHARL:2021:5443

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
20/00603
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afvalstoffenheffing en opbrengstlimiet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 maart 2020, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft een aanslag in de afvalstoffenheffing voor het jaar 2018, opgelegd door de heffingsambtenaar van de Regionale Belastingsamenwerking Deventer, Olst-Wijhe en Raalte. De belanghebbende betwist de aanslag en stelt dat de geraamde baten van de afvalstoffenheffing de geraamde lasten overtreffen, wat in strijd zou zijn met de wetgeving. De heffingsambtenaar heeft de aanslag gehandhaafd en de rechtbank heeft deze beslissing bevestigd.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn uitspraak van 1 juni 2021 geoordeeld dat de opbrengst van de afvalstoffenheffing maximaal kostendekkend mag zijn en niet voor andere doeleinden mag worden aangewend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente Raalte het jaarlijkse dividend van [A] NV tot de algemene middelen rekent, wat volgens het Hof niet in strijd is met de comptabiliteitsvoorschriften. Het Hof concludeert dat er geen sprake is van een overschrijding van de opbrengstlimiet en verklaart het hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00603
uitspraakdatum: 1 juni 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 maart 2020, nummer AWB 19/129, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
Regionale Belastingsamenwerking Deventer, Olst-Wijhe en Raalte(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het perceel [a-straat] 102 te [Z] een aanslag in de afvalstoffenheffing voor het jaar 2018 opgelegd van € 95,28.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 november 2018 de aanslag gehandhaafd.
1.3.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 12 maart 2020 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft op 20 april 2020 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft op 8 juli 2020 een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft op 10 augustus 2020 een conclusie van repliek ingediend.
1.7.
De heffingsambtenaar heeft op 2 september 2020 een conclusie van dupliek ingediend.
1.8.
Het Hof heeft bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft nu geen van beide partijen binnen de gestelde termijn heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarop is het onderzoek gesloten.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag afvalstoffenheffing opgelegd welke gebaseerd is op de Verordening op de heffing en invordering van afvalstoffenheffing 2018 van de gemeente Raalte (hierna: de Verordening).
2.2.
De heffingsambtenaar heeft een overzicht van de geraamde kosten en baten ter zake van de afvalstoffenheffing in het jaar 2018 overgelegd. Volgens dit overzicht bedragen de geraamde kosten € 2.796.709 en de geraamde baten € 2.243.071. Het verschil is onttrokken aan de voorziening.
2.3.
De gemeente Raalte houdt tezamen met andere gemeenten de aandelen in [A] NV (hierna: [A] ). Deze vennootschap houdt zich onder meer bezig met de inzameling van huishoudelijk afval in de diverse gemeenten, waaronder de gemeente Raalte (hierna: de gemeente).
2.4.
De gemeente ontvangt jaarlijks dividend van [A] . In de jaren 2015 tot en met 2017 is gemiddeld € 214.453 per jaar aan dividend ontvangen. In de begroting wordt jaarlijks een dividend van € 187.000 geraamd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Verordening algeheel dan wel partieel onverbindend is, in het bijzonder omdat de geraamde baten van de afvalstoffenheffing de geraamde lasten ter zake overtreffen.
3.2.
Belanghebbende betoogt dat het jaarlijkse dividend van [A] niet tot de algemene middelen van de gemeente moet worden gerekend, maar als bate in aanmerking moet worden genomen in de raming van de afvalstoffenheffing en de lasten ter zake. Dit zou meebrengen dat de opbrengstlimiet is overschreden, aldus belanghebbende. Aan dit betoog ligt de opvatting ten grondslag dat als de gemeente de afvalverwerking in eigen beheer zou hebben gehouden, een eventueel exploitatie-overschot ook tot overschrijding van de opbrengstlimiet zou hebben geleid. De heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de heffingsambtenaar en tot gehele dan wel gedeeltelijke vermindering van de aanslag in de afvalstoffenheffing.
3.4.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer dient de afvalstoffenheffing ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen.
4.2.
Dit brengt mee dat de opbrengst van de afvalstoffenheffing maximaal kostendekkend mag zijn en niet mag worden aangewend voor andere doeleinden dan die ter bestrijding van de kosten die verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen. De tarieven moeten zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten de geraamde lasten ter zake niet overschrijden (vgl. HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1192).
4.3.
Voor de raming van kosten en baten ter zake van de afvalstoffenheffing geldt als uitgangspunt dat deze niet in strijd mag komen met de voor de gemeente geldende comptabiliteitsvoorschriften, zoals die zijn neergelegd in het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten van 17 januari 2003, Stb. 2003, 27 (hierna: het BBV) (vgl. HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:253; HR 7 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:600).
4.4.
In artikel 8, lid 5, letter c, van het BBV is bepaald dat het overzicht algemene dekkingsmiddelen onder meer dividend bevat.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de gemeente vanaf 2015 het jaarlijkse dividend van [A] tot de algemene middelen rekent. Mede gelet op het bepaalde in artikel 8 van het BBV komt de gemeente met deze handelwijze niet in strijd met de voor haar geldende comptabiliteitsvoorschriften. Dit wordt niet anders indien, naar belanghebbende stelt, de door [A] verrichte diensten van het ophalen en verwerken van afval bijdragen aan de winst van [A] , welke winst vervolgens als dividend aan de gemeente wordt uitgekeerd. Daarbij laat het Hof meewegen dat gesteld noch gebleken is dat de kosten die [A] ter zake van de afvalverwerking jaarlijks in rekening brengt bij de deelnemende gemeenten, onzakelijk hoog zijn.
4.6.
Van strijdigheid met de comptabiliteitsvoorschriften is te meer geen sprake nu niet is gebleken van een direct verband tussen de dienstverrichting door [A] in het kader van de afvalzorgplicht en de jaarlijkse dividenduitkering, zodat ook reeds daarom geen aanleiding bestaat de dividenduitkering als bate in aanmerking te nemen in de raming van de afvalstoffenheffing.
4.7.
Gelet op het vorenstaande is van een overschrijding van de opbrengstlimiet geen sprake.
4.8.
Het hoger beroep dient ongegrond te worden verklaard.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier.
De beslissing is op 1 juni 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 juni 2021.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.