ECLI:NL:GHARL:2021:5439

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
20/00507
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake middelingsverzoek en dwangsom wegens niet tijdig beslissen door de Belastingdienst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan op het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een verzoek tot middeling voor de jaren 2012 tot en met 2014, dat door de Inspecteur van de Belastingdienst is afgewezen. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en heeft beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een dwangsom afgewezen. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 14 december 2020 is vastgesteld dat belanghebbende niet aanwezig was, maar dat de uitnodigingen voor de zitting tijdig en correct waren verzonden. Het Hof heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de Inspecteur het middelingsverzoek terecht heeft afgewezen, omdat de teruggaaf door middeling minder dan € 545 zou bedragen. Het Hof oordeelt dat de ingebrekestelling van belanghebbende niet rechtsgeldig was, omdat deze niet duidelijk maakte dat de Inspecteur niet tijdig had beslist. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het grootste deel, maar verklaart het beroep wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar van 15 april 2019 niet-ontvankelijk.

Het Hof heeft ook het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. De beslissing van het Hof is openbaar uitgesproken op 1 juni 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00507
uitspraakdatum: 1 juni 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 februari 2020, nummer AWB 19/5751, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft een verzoek tot middeling gedaan als bedoeld in artikel 3.154 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB) voor de jaren 2012 tot en met 2014.
1.2.
De Inspecteur heeft het verzoek tot middeling afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen die afwijzing.
1.4.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
1.5.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 november 2019 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.6.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een dwangsom alsook het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2020. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd, die aan deze uitspraak is gehecht. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat eveneens aan deze uitspraak is gehecht.
1.9.
Belanghebbende heeft met dagtekening 7 februari 2021 en 27 mei 2021 nog nadere stukken ingediend. Het Hof heeft hierin geen aanleiding gezien het onderzoek ter zitting te heropenen en laat deze verder buiten beschouwing. De stukken zijn aan deze uitspraak gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Bij brief van 25 april 2016 heeft belanghebbende een verzoek tot middeling ingediend voor de kalenderjaren 2012 tot en met 2014.
2.2.
Op 24 mei 2016 heeft belanghebbende een e-mail met de volgende inhoud naar de Inspecteur gestuurd:
“Geachte heer [A] ,
Hierbij wil ik graag u/uw collega's aan herinneren dat ik nog geen beslissing heb ontvangen op mijn verzoeken van 30 november 2015 en 25 april 2016. Bij deze verzoeken heb ik de inspecteur verzocht om een middeling en of uitsmeerregeling toe te passen over mijn inkomsten van 2007 t/m 2014. Als bijlagen ziet u de ingediende verzoeken met een vraag aan u en of uw collega's om deze verzoeken in behandeling te nemen.
Met vriendelijke groet,
(…)”
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een brief van de Inspecteur van 27 mei 2016 waarin afwijzend op het verzoek tot middeling voor de kalenderjaren 2012 tot en met 2014 wordt beslist omdat de teruggaaf door middeling minder dan € 545 zou bedragen.
2.4.
Met dagtekening 20 februari 2019 heeft de Inspecteur een ontvangstbevestiging gestuurd aan belanghebbende waarin staat dat het verzoek tot middeling (‘Periode: 2014’) op 25 april 2016 is ontvangen.
2.5.
Met dagtekening 11 april 2019 heeft de Inspecteur een brief aan belanghebbende gestuurd met als opschrift ‘Beschikking Inkomstenbelasting Premie volksverzekeringen’. In de brief is vermeld dat de beschikking is vastgesteld op grond van artikel 3.154 van de Wet IB, dat belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf wegens middeling over de jaren 2012 tot en met 2014 en dat het te ontvangen bedrag € 0 is. In de brief is vermeld dat bezwaar kan worden gemaakt tegen de teruggaaf en dat dit bezwaar op 23 mei 2019 binnen moet zijn bij de Belastingdienst.
2.6.
Hiertegen heeft belanghebbende met dagtekening 15 april 2019 een bezwaarschrift ingediend, door de Inspecteur ontvangen op 16 april 2019.
2.7.
Bij brief van 25 april 2019 heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat de beslistermijn met zes weken wordt verlengd.
2.8.
In een brief van 9 mei 2019 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de afwijzing door de Inspecteur van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014.
2.9.
Met dagtekening 2 augustus 2019, ontvangen door de Inspecteur op 5 augustus 2019, heeft belanghebbende een formulier ‘dwangsom bij niet tijdig beslissen’ ingediend. Als omschrijving van de aanvraag of het bezwaar waarop het formulier betrekking heeft, heeft belanghebbende vermeld “Bezwaar tegen afwijzing middeling”. Als datum van de aanvraag of het bezwaar heeft hij 9 mei 2019 vermeld.
2.10.
Bij brief van 12 augustus 2019 heeft de Inspecteur het verzoek om een dwangsom afgewezen.
2.11.
Belanghebbende heeft op 24 september 2019 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een uitspraak op het bezwaar van 15 april 2019. Naast een dwangsom, heeft belanghebbende de Rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
2.12.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een dwangsom alsook het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de vraag of de Inspecteur het middelingsverzoek terecht heeft afgewezen. Voorts is in geschil of de Inspecteur dwangsommen heeft verbeurd.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. De Inspecteur is de tegengestelde opvattingen toegedaan.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2020. Namens belanghebbende is niemand verschenen. Partijen zijn bij aangetekende brieven van 4 november 2020 uitgenodigd voor de zitting op 14 december 2020 om 14.30 uur, teneinde acht aanhangige zaken – waaronder de onderhavige – van belanghebbende te behandelen. De uitnodigingen van belanghebbende zijn, ter attentie van hem, aangetekend verzonden naar het door hem aan het Hof opgegeven adres te weten, [a-straat1] , [Z] . Blijkens informatie van Track&Trace van PostNL is op 5 november 2020 om 16:34 uur voor ontvangst van de uitnodigingsbrieven getekend. Omdat de uitnodigingen voor de zitting tijdig en op de juiste wijze aan belanghebbende zijn aangeboden, heeft het Hof de zaak van belanghebbende op zitting behandeld tezamen met de andere zaken waarvoor belanghebbende die dag was uitgenodigd, waaronder ook zaken waarin belanghebbende te kennen heeft gegeven niet ter zitting te zullen verschijnen. Vervolgens heeft het Hof het onderzoek ter zitting gesloten.
Inhoudelijk
4.2.
De Rechtbank is ervan uitgegaan dat reeds bij beschikking van 27 mei 2016 op het middelingsverzoek van 25 april 2016 is beslist. In die beschikking, waarvan in eerste aanleg door de Inspecteur een afschrift is overgelegd, is het middelingsverzoek afgewezen. Belanghebbende stelt in hoger beroep dat niet reeds op 27 mei 2016 op het verzoek is beslist, maar pas op 11 april 2019 als eerste en enige keer. Het Hof begrijpt belanghebbende aldus, dat hij het standpunt inneemt dat de Inspecteur een dwangsom heeft verbeurd omdat de Inspecteur op 24 mei 2016 in gebreke is gesteld en hij daarna pas op 11 april 2019 op het middelingsverzoek heeft beslist. Dit standpunt houdt impliciet in dat de beschikking van 27 mei 2016 achteraf is opgemaakt, dan wel nooit aan belanghebbende is bekendgemaakt.
4.3.
De Inspecteur heeft, onder verwijzing naar de overgelegde beschikking van 27 mei 2016, het standpunt ingenomen dat de beschikking wel degelijk is opgemaakt en aan belanghebbende is bekendgemaakt. Om onverklaarbare redenen is op 11 april 2019 nogmaals afwijzend op het middelingsverzoek is beslist. De Inspecteur stelt dat de e-mail van 24 mei 2016 geen ingebrekestelling is.
4.4.
Het Hof oordeelt als volgt. Voor een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geldt de eis dat uit een geschrift duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvoor is niet vereist dat in dit geschrift bepaalde termen zoals ‘aanmanen’ of ‘in gebreke stellen’ worden gebruikt. Wel is vereist dat het geschrift voldoende duidelijk maakt (i) op welke aanvraag het betrekking heeft, (ii) dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist, en (iii) dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen (zie ABRvS 24 december 2014, nr. 201402074/1/A3, ECLI:NL:RVS:2014:4682, AB 2015/47, CRvB 4 augustus 2015, nr. 14/3490 WWB, ECLI:NL:CRVB:2015:2682, AB 2015/340 en HR 10 juni 2016, nr. 15/04352, ECLI:NL:HR:2016:1124).
4.5.
Indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de beschikking niet op 27 mei 2016 is opgemaakt en/of rechtsgeldig is bekendgemaakt, maar dat pas bij beschikking van 11 april 2019 op het middelingsverzoek is beslist, dan kan dit niet tot de conclusie leiden dat de Inspecteur een dwangsom heeft verbeurd, aangezien belanghebbende de Inspecteur bij zijn e-mail van 24 mei 2016 niet in gebreke heeft gesteld omdat daarin niet – zoals een rechtsgeldige ingebrekestelling vereist – is gesteld dat de Inspecteur niet tijdig op het verzoek heeft beslist. Dit zou bovendien niet juist zijn, aangezien belanghebbende het verzoek tot middeling pas een maand voor de brief van 24 mei 2016 heeft ingediend, terwijl de Inspecteur gelet op artikel 4:13 van de Awb (minimaal) acht weken de tijd heeft om op het verzoek te beslissen. Omdat die beslistermijn sinds de indiening van het verzoek nog niet was verstreken, kan (ook) om die reden van een rechtsgeldige ingebrekestelling geen sprake zijn. De Inspecteur is daarom geen dwangsom verschuldigd geworden ter zake van het te laat beslissen op het middelingsverzoek.
4.6.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de ingebrekestelling van 2 augustus 2019 betrekking heeft op het bezwaar tegen de beschikking van 11 april 2019 en dat, omdat de Inspecteur te laat op het bezwaarschrift heeft beslist, hij daarom een dwangsom heeft verbeurd. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de ingebrekestelling van 2 augustus 2019 betrekking heeft op een ander bezwaarschrift.
4.7.
Het Hof zal er hierna wederom veronderstellenderwijs vanuit gaan dat de beschikking van 27 mei 2016 niet is opgemaakt en/of bekendgemaakt en dat pas bij beschikking van 11 april 2019 op het middelingsverzoek is beslist. Ingevolge artikel 3.154, tiende lid, van de Wet IB, is de beschikking van 11 april 2019 een voor bezwaar vatbare beschikking, waartegen op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bezwaar en beroep openstaat.
4.8.
De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld (waarbij belanghebbende als eiser is aangeduid en de Inspecteur als verweerder):
“Eiser heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 11 april 2019. De uiterste bezwaardatum was 23 mei 2019. De beslistermijn is door verweerder met zes weken verlengd, zodat de beslistermijn op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb eindigde twaalf weken na 23 mei 2019, dus op 15 augustus 2019. Verweerder heeft op 7 november 2019 uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift worden ingediend tegen het niet tijdig beslissen op een bezwaar zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de eiser het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Het beroepschrift is ingediend op 24 september 2019. De beslistermijn was op dat moment al verstreken. Echter, eiser heeft verweerder niet, althans niet correct, in gebreke gesteld.
Het door eiser ingevulde formulier van 2 augustus 2019 vermeldt twee verschillende dingen. Gelet op de genoemde datum heeft het betrekking op het bezwaarschrift dat op 9 mei 2019 is ingediend. Dat bezwaarschrift heeft geen betrekking op de beschikking van 11 april 2019. Anders dan eiser stelt, kan uit deze ingebrekestelling niet worden afgeleid dat het betrekking heeft op het bezwaar tegen de beschikking van 11 april 2019. Er wordt wel gesproken over een verzoek om middeling, maar daarvan heeft eiser er in het verleden verschillende ingediend en niet kort voor 2 augustus 2019. Het had op de weg van eiser gelegen om in een ingebrekestelling duidelijkheid te verschaffen op welke aanvraag de ingebrekestelling betrekking heeft. Bovendien is het formulier van 2 augustus 2019 vóór het verstrijken van de beslistermijn met betrekking tot de beschikking van 11 april 2019 ontvangen. Ook om die reden kan het formulier van 2 augustus 2019 geen ingebrekestelling zijn met betrekking tot het ingediende bezwaar tegen die beschikking. Verweerder was immers nog niet in verzuim.
Gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op een alsnog genomen besluit. Verweerder heeft op 7 november 2019 alsnog uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroep van eiser heeft dus mede betrekking op deze uitspraak op bezwaar.
In de uitspraak op bezwaar van 7 november 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard en het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen. Verweerder heeft die uitspraak op bezwaar bij brief van 7 november 2019 aan de rechtbank gezonden. Eiser heeft daarop gereageerd in een aanvullend stuk van 18 november 2019. In dit stuk heeft hij geen nieuwe inhoudelijke argumenten aangevoerd.
In bezwaar heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder bij het verzoek om middeling is uitgegaan van onjuiste inkomens.
In de uitspraak van deze rechtbank van 28 juli 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:4875, is het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2012 vastgesteld op € 16.643. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft het daartegen ingestelde hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en het daartegen ingestelde verzet ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep in cassatie is niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-betaling van het griffierecht.
In de uitspraak van deze rechtbank van 2 juni 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:2987, is de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014, die was berekend naar een belastbaar inkomen naar werk en woning van € 24.436, gehandhaafd. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft het daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep in cassatie is ongegrond verklaard.
De aanslagen IB/PVV voor het jaar 2012 en 2014 zijn onherroepelijk vast komen te staan. Eiser heeft voor beide jaren nog verzoeken om ambtshalve herziening gedaan, maar ook die hebben niet tot een wijziging van het inkomen over deze jaren geleid. Bij uitspraken van heden heeft de rechtbank de daartegen gerichte beroepen ongegrond verklaard (zaaknummers AWB 19/1846 en 19/1936).
Verweerder heeft een middelingsberekening opgesteld aan de hand van de juiste inkomens voor de jaren 2012 tot en met 2014. Uit deze berekening volgt dat minder dan € 545 aan belasting kan worden teruggegeven. Eiser heeft niets aangevoerd op grond waarvan aan de berekening van verweerder moet worden getwijfeld. Gelet op artikel 3.154, derde lid, van de Wet IB heeft verweerder het verzoek dan ook terecht afgewezen. Het beroep is dus ongegrond.
Gelet op artikel 4:19 van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom. Eiser heeft in het beroepschrift ook uitdrukkelijk om toekenning van dwangsommen verzocht. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is slechts een dwangsom verschuldigd vanaf de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de beslistermijn is verstreken en waarop de ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen. Aangezien eiser verweerder niet, althans niet op juiste wijze, in gebreke heeft gesteld, is de Inspecteur geen dwangsom verschuldigd. Het beroep daartegen is dus ook ongegrond en het in beroep gedane verzoek dient te worden afgewezen.”
4.9.
In aanvulling hierop stelt het Hof vast dat in de uitspraak van de Rechtbank met nummer AWB 15/6668, van 28 juni 2016, de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013, die was berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.146, is gehandhaafd. Het Hof heeft het daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep in cassatie is niet-ontvankelijk verklaard (HR 23 februari 2018, nr. 17/03549, ECLI:NL:HR:2018:276). De aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 is onherroepelijk komen vast te staan en de Inspecteur is bij de herbeoordeling van het middelingsverzoek naar aanleiding van het bezwaar voor het jaar 2013 terecht van dat inkomen uitgegaan.
4.10.
Met de hiervoor aangehaalde overwegingen en met inachtneming van de aanvulling daarop van het Hof (zie 4.9) heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, op goede gronden een juiste beslissing genomen ten aanzien van de dwangsommen en het middelingsverzoek. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. Het Hof concludeert dat het hoger beroep in zoverre niet kan slagen. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd leidt het Hof niet tot een ander oordeel. Wel had de Rechtbank het beroep wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar (afzonderlijk) niet-ontvankelijk moeten verklaren, aangezien ook in zoverre geen sprake is van een correcte ingebrekestelling en de Inspecteur bovendien hangende het beroep alsnog op het bezwaar heeft beslist. Het beroep wegens niet tijdig beslissen heeft daarmee haar belang verloren. Het Hof zal het beroep in zoverre alsnog niet-ontvankelijk verklaren en het hoger beroep slechts in zoverre gegrond verklaren. De uitspraak van de Rechtbank zal voor het overige worden bevestigd.
4.11.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade voor zover sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof stelt vast dat de redelijke termijn niet is overschreden en ziet daarom geen aanleiding voor toewijzing van het verzoek om een schadevergoeding.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Met betrekking tot het beroep en hoger beroep zijn belanghebbendes verzoeken om vrijstelling van griffierecht wegens betalingsonmacht toegewezen, zodat een vergoeding van griffierecht niet aan de orde is.
Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar slechts voor zover daarbij niet is beslist op het beroep wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 15 april 2019;
- verklaart het beroep wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 15 april 2019 niet-ontvankelijk;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
- wijst het verzoek om een schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. I. Linssen, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 juni 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.