In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 februari 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep in cassatie was ingesteld tegen de uitspraak van het hof van 27 juni 2017, waarin de aan belanghebbende voor de jaren 2009, 2010, 2011 en 2013 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) werden behandeld, evenals de verzoeken van belanghebbende om toekenning van dwangsommen wegens het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de klachten die door de belanghebbende zijn aangevoerd, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te zijn door de Procureur‑Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan door raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en is in het openbaar uitgesproken. Dit arrest benadrukt het belang van ontvankelijkheid in cassatieprocedures en de noodzaak voor partijen om voldoende belang aan te tonen bij hun beroep.