ECLI:NL:GHARL:2021:460

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
200.222.245
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en terugbetaling van onverschuldigde betalingen met betrekking tot een vernietigde overeenkomst

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep in een civiele procedure met betrekking tot een effectenleaseovereenkomst. De appellante, die in eerste aanleg eiseres was, heeft een vordering ingesteld tegen Dexia Nederland B.V. met betrekking tot de terugbetaling van bedragen die zij op basis van de effectenleaseovereenkomst heeft betaald. De kern van de zaak draait om de vraag of de echtgenoot van de appellante bekend was met de overeenkomst en of deze rechtsgeldig is vernietigd. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante het voorshands aangenomen bewijs heeft ontzenuwd dat haar echtgenoot vóór 13 maart 2002 op de hoogte was van de overeenkomst. Dit betekent dat de verjaringstermijn voor de vordering tot vernietiging pas na deze datum is aangevangen. Het hof oordeelt dat de echtgenoot van de appellante de overeenkomst tijdig heeft vernietigd, waardoor de vordering van de appellante toewijsbaar is. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat Dexia niet te kwader trouw was en dat de appellante recht heeft op wettelijke rente over de onverschuldigd betaalde bedragen vanaf het moment dat Dexia in verzuim is. De vorderingen van Dexia in incidenteel hoger beroep zijn afgewezen. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van de appellante toe, inclusief de kosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.222.245
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 5696741)
arrest van 19 januari 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 31 maart 2020 hier over. Naar aanleiding van dit arrest is op 7 oktober 2020 een getuigenverhoor gehouden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Na het sluiten van de enquête en contra-enquête heeft het hof op verzoek van partijen arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

beoordeling van bekendheid echtgenote met bestaan de overeenkomst
2.1.
Bij voornoemd tussenarrest is [appellante] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen stelling dat haar echtgenoot vóór 13 maart 2002 met het bestaan van de op 23 december 1999 gesloten overeenkomst bekend raakte. Dit bewijs(vermoeden) is ontleend aan het (tussen partijen vaststaande) feit dat de betalingen aan Dexia vanaf het begin af aan hebben plaatsgevonden van een bankrekening die op naam was gesteld van [appellante] en haar echtgenoot. [appellante] heeft zichzelf laten horen als getuige. Haar echtgenoot is niet gehoord, omdat hij is overleden.
2.2.
Het hof is van oordeel dat [appellante] het voorshands aangenomen bewijs heeft ontzenuwd en daarmee in het leveren van het tegenbewijs is geslaagd. Hiervoor is het volgende van belang.
2.3.
[appellante] heeft verklaard dat zij de financiën regelde. [appellante] was de kostwinnaar en haar man was een zeer kleine zelfstandige. Zij betaalde de vaste woonlasten en deed de administratie van haar echtgenoot, waaronder zijn BTW-aangifte. De boekhouder deed één keer per jaar de belastingaangifte. [appellante] en haar echtgenoot deden apart belastingaangifte en ondertekenden die ook zelf. Ook de hypotheek stond op haar naam, omdat haar man geen hypotheek kreeg. Grote uitgaven werden allemaal door [appellante] gedaan en betaald. [appellante] besprak de grote uitgaven wel met haar echtgenoot en zorgde ervoor dat het binnen het budget bleef. Later heeft [appellante] een en/of rekening geopend, zodat haar echtgenoot bij de rekening zou kunnen als zij ziek zou worden, maar de bankafschriften van de en/of rekening heeft haar echtgenoot nooit gelezen. De post werd op tafel gelegd en gesorteerd op naam. Als de post aan beide was gericht opende [appellante] die post. Post van haar echtgenoot opende ze niet. De effectenleaseovereenkomst is tot stand gekomen via een tussenpersoon. Die kwam bij haar thuis en heeft haar verteld over een spaarsysteem. [appellante] wilde sparen voor een auto. Over het sparen voor de auto heeft [appellante] niets aan haar echtgenoot verteld omdat zij wilde dat dit een verrassing was. Over de bekendheid van haar echtgenoot heeft [appellante] verklaard dat zij dingen over de effectenleaseovereenkomsten in de media hoorde en later via een collega over de Duisenberg regeling vernam en hoorde dat zijn vrouw de overeenkomst niet had getekend. Pas een tijd later heeft [appellante] een tv programma bekeken waar het over effectenleaseproducten ging en heeft zij zich aangesloten bij Leaseproces. Dit moet volgens [appellante] in de periode 2004 of 2005 zijn geweest. Rond die periode heeft [appellante] haar echtgenoot verteld over de overeenkomst. De hele financiën interesseerde de echtgenoot van [appellante] niet. Toen [appellante] haar echtgenoot in 2005 op de hoogte bracht van de overeenkomst reageerde hij met:
“dan hebben we pech. Dan moeten we stappen ondernemen.
2.4.
Uit de verklaring van [appellante] leidt het hof af dat het beheer van de financiën volledig bij haar lag en dat haar echtgenoot hier geen kennis van had. Het hof acht de verklaring van [appellante] omtrent het financieel beheer geloofwaardig en consistent. Daaraan draagt bij dat [appellante] kostwinnaar was, dat zij en haar echtgenoot gehuwd waren onder huwelijkse voorwaarden en de belastingaangifte separaat werd verzorgd door de boekhouder. Hetgeen Dexia in eerste aanleg en hoger beroep ter onderbouwing van de door haar gestelde bekendheid heeft aangedragen betreft vooral veronderstellingen of is niet relevant voor de vraag of voor 13 maart 2000 de echtgenoot van [appellante] bekend was met de overeenkomst. Gelet op het vorenstaande is op grond van de getuigenverklaring en de in het geding gebrachte stukken, ook in onderling verband en samenhang bezien, het aan de afschrijvingen van een en/of rekening ontleende bewijsvermoeden dat de echtgenoot van [appellante] voor 13 maart 2000 daadwerkelijk op de hoogte was van het bestaan van de overeenkomst naar het oordeel van het hof ontzenuwd.
2.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de verjaringstermijn van de vordering tot vernietiging pas na 13 maart 2000 is aangevangen en nadien is gestuit, zodat de echtgenoot van [appellante] met zijn brief van 2 mei 2006 de overeenkomst tijdig en rechtsgeldig heeft vernietigd en de vordering van [appellante] onder i memorie van grieven toewijsbaar is. De door Dexia in eerste aanleg opgeworpen verweren gaan, zoals in het tussenarrest is besproken, niet op. [appellante] heeft uit hoofde van die vernietiging een vordering wegens onverschuldigde betaling op Dexia tot het bedrag van de betalingen die zij uit hoofde van de overeenkomst aan Dexia heeft verricht. Daarbij neemt het hof wel in aanmerking dat op hetgeen Dexia aan [appellante] verschuldigd is in mindering dient te strekken hetgeen Dexia aan [appellante] reeds heeft voldaan.
wettelijke rente
2.6.
Vervolgens komt het hof toe aan de vraag vanaf welk moment Dexia wettelijke rente aan [appellante] verschuldigd is. [appellante] maakt aanspraak op wettelijke rente over het te restitueren bedrag telkens vanaf de dag van betaling (vordering ii memorie van grieven). In dit verband dient – zoals in effectenleasezaken eerder is beslist en ook in deze zaak naar voren is gebracht – in de eerste plaats beoordeeld te worden of Dexia te kwader trouw is geweest met de ontvangst van door [appellante] gedane betalingen.
2.7.
Het hof heeft reeds in zijn uitspraken van 24 september 2019 en 3 december 2019 uiteengezet waarom er in gevallen als de onderhavige geen sprake is van kwade trouw aan de zijde van Dexia. [1] Het hof herhaalt in dit arrest dat met het niet vragen van toestemming Dexia het risico heeft genomen dat indien zou blijken dat [appellante] getrouwd was, haar echtgenoot de overeenkomst zou kunnen vernietigen, indien hij daartoe aanleiding zou zien. Die omstandigheid brengt echter niet mee dat sprake is van kwade trouw. Ook het beroep van [appellante] op vergoeding van wettelijke rente op de voet van artikel 6:206 jo 3:121 BW slaagt niet, omdat wettelijke rente niet is te beschouwen als (natuurlijke of burgerlijke) vrucht in de zin van deze bepalingen. Voor zover [appellante] ook heeft willen betogen dat Dexia niet te goeder trouw is geweest of feitelijk voordeel heeft genoten, heeft zij dat onvoldoende onderbouwd. [appellante] heeft nog verwezen naar een uitspraak van het gerechtshof Den Haag, maar dat betreft een andere situatie dan waar het hier over gaat. Die zaak gaat namelijk over de wettelijke vereiste toestemming van de kantonrechter voor het door een wettelijk vertegenwoordiger aangaan van een rechtshandeling door een minderjarige.
2.8.
[appellante] heeft wel aanspraak op wettelijke rente over de door haar onverschuldigd betaalde bedragen vanaf het moment dat Dexia met de terugbetaling daarvan in verzuim is. Het hof zal op die grond de wettelijke rente toewijzen vanaf twee weken na dagtekening van de sommatiebrief van 2 mei 2006, derhalve vanaf 16 mei 2006. De vordering ii memorie van grieven is in zoverre toewijsbaar. Indien er daarna nog betalingen door [appellante] aan Dexia ten aanzien van de overeenkomst zijn verricht, dan is Dexia wettelijke rente verschuldigd vanaf de dag van ontvangst van elke desbetreffende betaling.
schending zorgplicht
2.9.
Voor zover [appellante] haar vordering tot vergoeding van de wettelijke rente telkens vanaf de dag van betaling ook heeft bedoeld te gronden op onrechtmatig handelen van Dexia wegens schending van de zorgplicht, heeft [appellante] die grondslag onvoldoende concreet (met stukken) onderbouwd. Dat geldt ook voor haar opmerking aan het slot van de memorie van grieven (onder 9.7-9.9) dat het vonnis van de kantonrechter niet in stand kan blijven gezien de vernietiging van de overeenkomst, maar dat ook zonder die vernietiging de (naar het hof begrijpt: reconventionele) vordering van Dexia niet kan worden toegewezen omdat voor de beoordeling daarvan “nogal wat aspecten aan de orde moeten worden gesteld” waarna zes aspecten worden genoemd. Het hof leidt hieruit af dat [appellante] zich verzet tegen toewijzing van de reconventionele vorderingen van Dexia. Primair omdat de overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd en subsidiair omdat zij deze vorderingen op materiële gronden betwist; zij stelt echter niet zelf een op onrechtmatige daad gebaseerde vordering tot schadevergoeding in.
buitengerechtelijke kosten2.10.Het hof wijst af het betoog van [appellante] dat zij recht heeft op vergoeding van de buitengerechtelijke kosten. In de rechtspraak is beslist dat de door Leaseproces voor [appellante] verrichte werkzaamheden – advisering over de kansen en mogelijkheden van een schikking of procedure in verband met de Duisenberg-regeling, de arresten van het gerechtshof Amsterdam en van de Hoge Raad uit 2009 en de relevante rechtspraak nadien en het opstellen en versturen van de opt-out verklaring, een sommatiebrief en brieven ter stuiting van de verjaring – niet als buitengerechtelijke kosten voor vergoeding in aanmerking komen. [2] Datzelfde geldt ook voor de overige door [appellante] genoemde werkzaamheden, nu ook dat werkzaamheden zijn die moeten worden verricht ter voorbereiding van een procedure en die derhalve onder artikel 6:96 lid 2 BW (oud) en artikel 241 Rv vallen. De vordering onder iii memorie van grieven is derhalve niet toewijsbaar.
de vorderingen van Dexia
2.11.
Dexia heeft in incidenteel hoger beroep grieven gericht tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar in reconventie ingestelde vorderingen. Zij vordert in hoger beroep dat naast de door de kantonrechter toegewezen verklaring voor recht dat – kort gezegd – de overeenkomst niet is vernietigd, [appellante] niet aan een onaanvaardbaar financiële last is blootgesteld en zij aan Dexia als (een derde) restschuld € 508,76, vermeerderd met rente aan Dexia moet voldoen, ook wordt toegewezen de verklaring voor recht dat geen sprake is van onrechtmatige advisering waarvan Dexia wist of behoorde te weten en de verklaring voor recht dat zij niets meer aan [appellante] verschuldigd is.
2.12.
Dit incidenteel appel faalt. De grieven en daaraan verbonden vorderingen berusten op de veronderstelling dat Dexia enkel op grond van onrechtmatige daad is gehouden tot (enige) vergoeding (van schade) aan [appellante] en dat zij niet tot een hogere vergoeding dan uit het hofmodel volgt is gehouden. Nu echter in het principaal hoger beroep is geoordeeld dat de overeenkomst rechtsgeldig door de echtgenoot van [appellante] is vernietigd en uit dien hoofde op Dexia de verplichting rust om al hetgeen zij heeft betaald terug te geven, behoeft de vordering van Dexia tot nakoming en in samenhang daarmee de vraag naar het onrechtmatig handelen van Dexia en de omvang van de schade geen bespreking meer.
2.13
Het hof zal de vorderingen van Dexia hierna afwijzen.

3.De slotsom

3.1.
De grieven in het principaal hoger beroep slagen grotendeels en de grieven in het incidenteel hoger beroep falen. Dit voert het hof tot de volgende conclusie.
in het principaal hoger beroep
3.2.
Zoals hiervoor onder 2.5 is geoordeeld, is de overeenkomst rechtsgeldig vernietigd en rust op Dexia een terugbetalingsverplichting. Dat brengt mee dat het in conventie gewezen vonnis zal worden vernietigd en de door [appellante] in conventie ingestelde vorderingen – zoals gewijzigd in hoger beroep – zullen worden toegewezen, zoals hierna vermeld. Ook het in reconventie gewezen vonnis zal worden vernietigd. Nu de overeenkomst is vernietigd, is de vordering tot vergoeding van (een derde van) de restschuld niet langer toewijsbaar, nu de grondslag voor deze vordering, te weten nakoming van de effectenleaseovereenkomst, is komen te vervallen. Dat geldt ook voor de daarmee samenhangende verklaring voor recht dat geen sprake is van een financieel onaanvaardbare last (noodzakelijk om de nakomingsverplichting te kunnen vaststellen op een derde deel van de restschuld). Ook aan die vordering is de grondslag komen te vervallen (vordering v memorie van grieven).
3.3.
Als de (grotendeels) in het ongelijk te stellen partij zal het hof Dexia in de kosten van beide instanties veroordelen (vordering iv memorie van grieven). De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] in conventie zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 97,31
- griffierecht
€ 78,-
totaal verschotten € 175,31
- salaris gemachtigde € 300,- (2 punten x tarief € 150,-)
en in reconventie op € 150,- voor salaris gemachtigde (2 punten x 0,5 tarief € 150)
en voor het hoger beroep:
- explootkosten € 97,31
- griffierecht
€ 313,-
totaal verschotten € 410,31
- salaris advocaat € 2.685,- (2,5 punten x appeltarief II)
in het incidenteel hoger beroep
3.4.
De grieven in het incidenteel hoger beroep falen. Het hof zal de vorderingen van Dexia afwijzen.
3.5.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Dexia in de kosten van het incidenteel hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in het incidenteel hoger beroep zullen aan de zijde van [appellante] door het hof worden vastgesteld op € 537,- (1 punt x 0,5 appeltarief II) voor salaris advocaat.
3.6.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten in het incidenteel hoger beroep toewijzen.
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
3.7.
Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal hoger beroep
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 28 juni 2017 en doet opnieuw recht;
in conventie
verklaart voor recht dat de effectenleaseovereenkomst van 23 december 1999 met contractnummer [000] rechtsgeldig is vernietigd op grond van de artikelen 1:88 en 1:89 BW;
veroordeelt Dexia tot terugbetaling aan [appellante] van al hetgeen krachtens de effectenleaseovereenkomst met contractnummer [000] aan Dexia is betaald, op welk bedrag in mindering dient te strekken de reeds door [appellante] van Dexia ontvangen betalingen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 16 mei 2006, steeds tot aan de dag van algehele voldoening, met dien verstande dat indien het betalingen betreft die na 16 mei 2006 hebben plaatsgevonden, daarover de wettelijke rente verschuldigd is ingaande de dag van elke betaling;
veroordeelt Dexia in de kosten, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellante] wat betreft de eerste aanleg in conventie vastgesteld op € 175,31 aan verschotten en € 300,- voor salaris gemachtigde overeenkomstig het liquidatietarief;
in reconventie
wijst de vorderingen van Dexia af;
veroordeelt Dexia in de kosten, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellante] wat betreft de eerste aanleg in reconventie vastgesteld op € 150,- voor salaris gemachtigde overeenkomstig het liquidatietarief;
en voorts
veroordeelt Dexia in de kosten, tot aan deze uitspraak wat betreft het principaal hoger beroep vastgesteld op € 410,31 voor verschotten en op € 2.685,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
in het incidenteel hoger beroep
wijst de vorderingen van Dexia af;
veroordeelt Dexia in de kosten van het incidenteel hoger beroep tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] in het incidenteel hoger beroep vastgesteld op € 537,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
veroordeelt Dexia in de nakosten, begroot op € 246,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval Dexia die binnen 14 dagen na aanschrijving van deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, B.J. Engberts, W.C. Haasnoot en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2021.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 september 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7728, onder 2.14 en 3 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10326, onder 5.19.
2.Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.