ECLI:NL:GHARL:2021:3457

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 april 2021
Publicatiedatum
12 april 2021
Zaaknummer
21-003884-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping van het verweer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs en rijden onder invloed van alcohol

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld voor rijden onder invloed en het rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs. Het hof heeft het verweer van de verdediging verworpen, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou zijn in de vervolging. De verdediging stelde dat de recidiveregeling in de Wegenverkeerswet 1994, die het ongeldig verklaren van het rijbewijs bij een veroordeling voor rijden onder invloed met zich meebrengt, een schending van het ne bis in idem-beginsel zou opleveren. Het hof oordeelde echter dat de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet in het geding is, ook niet door de gevolgen van een veroordeling voor de verdachte. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,- waarvan € 500,- voorwaardelijk, een ontzegging van de rijbevoegdheid voor negen maanden en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken, met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn alcoholprobleem en de gevolgen van de veroordeling voor zijn werk en financiële situatie.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003884-19
Uitspraak d.d.: 12 april 2021
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 26 oktober 2015 met parketnummer 96-156109-15 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 29 maart 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van de aan hem tenlastegelegde feiten tot schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. B.E.J. Torny, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie

Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bij wijze van preliminair verweer niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging bepleit. Daartoe is aangevoerd dat artikel 123b Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) ertoe zal leiden dat, indien het hof verdachte voor het tenlastegelegde rijden onder invloed veroordeelt, het rijbewijs van verdachte zijn geldigheid voor alle categorieën van rechtswege verliest, aangezien verdachte in 2014 ook onherroepelijk is veroordeeld voor rijden onder invloed.
Mede gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, moet het verlies van de geldigheid van het rijbewijs op basis van art. 123b WVW – ook wel de recidiveregeling genoemd – worden bezien als een criminal charge in de zin van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De verdediging is gelet daarop van oordeel dat strafrechtelijke vervolging strijdig is met de beginselen van een goede procesorde alsmede met het ne bis in idem-beginsel.
De verdediging heeft onder andere verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:434) inzake het alcoholslotprogramma en betoogd dat zowel de onderhavige strafrechtelijke vervolging als het gevolg van rechtswege op grond van de recidiveregeling, voor verdachte kan leiden tot een ingrijpende beperking van de rijbevoegdheid en tot aanzienlijke kosten. Dit betekent dat, indien het hof tot veroordeling zou overgaan, er een bestraffing op grond van de recidiveregeling ‘bovenop’ een eventuele bestraffing in de onderhavige strafzaak komt, hetgeen een dubbele bestraffing ter zake van hetzelfde feit zou impliceren hetgeen strijdig is met het ne bis in idem-beginsel.
De verdediging heeft eveneens verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 18 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2350). Volgens de verdediging verschilt de onderhavige zaak echter op belangrijke punten van dit arrest. In de onderhavige zaak is namelijk sprake geweest van deelname aan een alcoholslotprogramma, met verstrekkende gevolgen. Daarnaast zal een onherroepelijke veroordeling ertoe leiden dat verdachte zijn baan zal verliezen, omdat hij afhankelijk is van zijn rijbewijs om zijn werkzaamheden te kunnen uitvoeren. Het arrest van de Hoge Raad uit 2018 moet daarnaast naar het oordeel van de verdediging thans niet meer als leidend worden beschouwd, gelet op de omstandigheid dat artikel 123b WVW niet meer als wenselijk wordt beschouwd door de uitvoerende macht en er daarom nieuwe wetgeving in de maak is.
De verdediging heeft voorts gewezen op een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 5 juni 2019 (ECLI:NL:RBNHO:2019:8886) en aangevoerd dat de rechter in die zaak van oordeel was dat de recidiveregeling geen toegevoegde waarde heeft omdat de rijgeschiktheid van de verdachte reeds door het CBR was vastgesteld. Daarbij liet de rechter eveneens meewegen dat sprake was van een groot persoonlijk belang voor behoud van het rijbewijs en het openbaar ministerie werd niet-ontvankelijk verklaard. Nu verdachte ook reeds is onderzocht en geschikt verklaard is en ook hij een zeer groot belang bij zijn rijbewijs heeft, moet tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie worden besloten, aldus de verdediging.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het ongeldig verklaren van een rijbewijs op grond van artikel 123b WVW niet kan worden aangemerkt als een criminal charge. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Oordeel van het hof
Het hof overweegt als volgt.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging voor een met middelengebruik verband houdend verkeersdelict niet in het geding is door de enkele omstandigheid dat een onherroepelijke veroordeling tot gevolg heeft dat het rijbewijs op grond van art. 123b WVW van rechtswege zijn geldigheid verliest (HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2350). In dit arrest overweegt de Hoge Raad tevens dat een vergelijking met de uitzonderlijke situatie als bedoeld in HR 3 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:434) niet op gaat, reeds omdat het daar ging om de situatie waarin, nadat de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma was opgelegd, een strafvervolging ter zake van hetzelfde feit plaatsvond.
Door de raadsvrouw is aangevoerd dat de onderhavige zaak verschilt van het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 18 december 2018, omdat in de onderhavige zaak sprake is geweest van deelname aan een alcoholslotprogramma. Het hof stelt vast dat uit het dossier niet blijkt dat aan verdachte in het kader van de onderhavige zaak deelname aan een alcoholslotprogramma is opgelegd. Wel volgt uit de stukken dat aan verdachte in 2013 deelname aan een alcoholslotprogramma is opgelegd. Die eerdere oplegging doet aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de onderhavige zaak echter niet af. Dat geldt eveneens voor de gevolgen van een onherroepelijke veroordeling voor verdachte. Dat verdachte zijn baan zal verliezen omdat hij afhankelijk is van zijn rijbewijs voor zijn werkzaamheden, zoals door de raadsvrouw ook in dit kader is aangevoerd, raakt niet de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. In de onderhavige zaak kan in het kader van de straftoemeting rekening gehouden worden met het gevolg dat door de regeling van artikel 123b WVW 1994 wordt verbonden aan de veroordeling indien deze onherroepelijk wordt (HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2350).
In de omstandigheid dat momenteel een wetsvoorstel aanhangig is om artikel 123b WVW te wijzigen ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van de door het hof hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad.
Het door de raadsvrouw aangehaalde vonnis van de politierechter van 5 juni 2019 geeft het hof evenmin aanleiding te komen tot het oordeel dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Het hof overweegt ten aanzien van dit vonnis als volgt.
Uit het vonnis blijkt dat de verdachte een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid al geheel succesvol had afgerond voordat het openbaar ministerie besloot tot vervolging over te gaan dan wel deze voort te zetten en dat de verdachte zijn rijbewijs in februari 2019 terug had gekregen op de voorwaarde dat hij een EMA cursus zou volgen, welke cursus verdachte in april 2019 had gevolgd. De politierechter stelde voorts vast dat het ging om een overschrijding van de wettelijke norm met slechts 0,01 promille waardoor verdachte binnen de recidiveregeling viel en overwoog dat het evident was dat toepassing van de recidiveregeling geen toegevoegde waarde had omdat de rijgeschiktheid van verdachte reeds was vastgesteld.
Ter terechtzitting is in de onderhavige zaak aan het hof overgelegd een document waaruit blijkt dat de rijgeschiktheid van verdachte in 2017 is onderzocht, en dat hij -destijds- geschikt is bevonden. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden nadat het openbaar ministerie besloot tot vervolging over te gaan en deze voort te zetten. In de onderhavige zaak gaat het bovendien om een zeer ruime overschrijding van de wettelijke norm voor rijden onder invloed (ademonderzoeksresultaat 860 ug/l). Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij ten tijde van het onderzoek naar de rijgeschiktheid in 2017 nog verslaafd was aan alcohol, maar dat hij sinds 25 december 2020 gestopt is met het drinken van alcohol. Voornoemde omstandigheden maken naar het oordeel van het hof reeds dat een vergelijking tussen beide zaken niet op gaat. De stelling dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging, omdat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie had kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn, houdt in ieder geval rechtens geen stand.
Het hof verwerpt het verweer. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft verdachte ter zake van de tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,- te vervangen door 20 dagen hechtenis, een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 9 maanden en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaren.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 2 augustus 2015 te [plaats] als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 860 microgram, in elk geval hoger dan 220 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn;
2.
hij op of omstreeks 2 augustus 2015 te [plaats] terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten Categorie B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven, op de weg, [adres] , als bestuurder een motorrijtuig, (personenauto), van die categorie of categorieën heeft bestuurd
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Verdachte heeft het tenlastegelegde ter terechtzitting van het hof bekend te hebben gepleegd en door of namens hem is geen vrijspraak bepleit. Daarom volstaat het hof, met inachtneming van het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, met een opgave van bewijsmiddelen.
Deze opgave luidt als volgt.
Feit 1:
1. Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 29 maart 2021 van de meervoudige kamer in het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, voor zover inhoudende de bekennende verklaring van verdachte.
2. Het in wettelijke vorm opgemaakte proces verbaal ter zake artikel 8 WVW 1994 met nummer PL2600/020820150415001551, door [verbalisant1] , hoofdagent van politie, en [verbalisant2] , hoofdagent van politie, gesloten op 2 augustus 2015.
3. Een geschrift, zijnde een uitdraai van een ademanalyse d.d. 2 augustus 2015, ondertekend door bedienaar [verbalisant1] .
Feit 2:
1. Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 29 maart 2021 van de meervoudige kamer in het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, voor zover inhoudende de bekennende verklaring van verdachte.
2. Het in wettelijke vorm opgemaakte aanvullend proces-verbaal art. 9 WVW behorende bij combibon met proces-verbaal nummer 020820150415003746 door [verbalisant1] , hoofdagent van politie, en [verbalisant2] , hoofdagent van politie, gesloten op 2 augustus 2015.
3. Een schriftelijk bescheid, te weten een brief van het CBR d.d. 10 september 2013 met als onderwerp: opleggen alcoholslotprogramma en ongeldigverklaring rijbewijs.
4. Een schriftelijk bescheid, te weten een aangetekende brief van het CBR d.d. 1 december 2014 met als onderwerp: ontvangstbevestiging rijbewijs.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 2 augustus 2015 te [plaats] als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 860 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn;
2.
hij op 2 augustus 2015 te [plaats] terwijl hij redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten Categorie B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven, op de weg, [adres] , als bestuurder een motorrijtuig, (personenauto), van die categorie heeft bestuurd.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:

overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft op 2 augustus 2015 op de openbare weg in een auto gereden, terwijl hij redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Daarnaast verkeerde hij fors en met zeer ruime overschrijding van de wettelijke norm onder invloed van alcohol, terwijl hij de auto bestuurde. De verdachte heeft met zijn handelen een besluit van het CBR met betrekking tot zijn rijbevoegdheid genegeerd en er aldus blijk van gegeven zich weinig gelegen te laten liggen aan het gezag van het genoemde instituut dat beoogt de verkeersveiligheid te beschermen. Hij heeft daarnaast die verkeersveiligheid, daaronder begrepen de veiligheid van zijn medeweggebruikers, direct in gevaar gebracht door in een aanmerkelijk beschonken toestand als bestuurder van een auto aan het verkeer deel te nemen.
Uit het verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 15 februari 2021 volgt dat verdachte meerdere keren onherroepelijk is veroordeeld wegens strafbare feiten, waaronder ook voor rijden met ongeldig verklaard rijbewijs en het niet meewerken aan een ademanalyse.
Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte verklaard dat hij door een slechte periode in zijn leven is gegaan en dat hij ten tijde van het plegen van de onderhavige feiten kampte met een alcoholprobleem. Ten tijde van het onderzoek naar de rijgeschiktheid in 2017 was hij nog verslaafd aan alcohol, maar inmiddels is hij daarvoor behandeld bij de GGZ en heeft hij sinds december 2020 geen alcohol meer gedronken. Verdachte lijkt aldus een positieve wending aan zijn leven te hebben gegeven.
Het hof neemt bij de strafoplegging in aanmerking dat verdachte als gevolg van de onderhavige zaak opnieuw zijn rijbewijs zal moeten halen en dat dit nadelige consequenties zal hebben voor zijn werk en financiële situatie.
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie onvoldoende voortvarend heeft gepoogd verdachte op de hoogte te stellen van het verstekvonnis van de politierechter. De zaak dient daarom volgens de advocaat-generaal te worden afgedaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel. De verdediging heeft eveneens (subsidiair) verzocht de zaak op deze wijze af te doen.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat van overschrijding van de redelijke termijn sprake kan zijn indien het openbaar ministerie bij de betekening van een verstekmededeling, als bedoeld in artikel 366 Sv, niet de nodige voortvarendheid heeft betracht. Overschrijding van de redelijke termijn moet leiden tot vermindering van de op te leggen straf. (HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3475).
Het hof stelt vast dat verdachte op 25 oktober 2015 bij verstek is veroordeeld door de politierechter, dat verdachte sinds 13 mei 2016 (weer) stond ingeschreven op een adres in Nederland en dat pas op 20 april 2019 voor het eerst is getracht een verstekmededeling uit te reiken aan verdachte. De verstekmededeling is dus niet met de nodige voortvarendheid als bedoeld in art. 366 lid 1 Sv aan de verdachte betekend, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Dit dient te leiden tot strafvermindering.
Gezien de ernst van de feiten en de recidive kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof is van oordeel dat de aard en de ernst van de feiten in beginsel de door de politierechter opgelegde straf rechtvaardigen, maar acht gelet op de consequenties van de recidiveregeling een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid zoals opgelegd door de politierechter niet aangewezen en zal deze in geheel voorwaardelijke vorm opleggen.
Het hof ziet in de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding de helft van de geldboete in voorwaardelijke vorm op te leggen.
Alles afwegende acht het hof een geldboete van € 1000,- waarvan € 500,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van negen maanden met een proeftijd van twee jaren en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaren passend en geboden. De voorwaardelijke straffen dienen als een forse stok achter de deur om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst strafbare feiten te plegen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24c, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8, 9, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 1.000,00 (duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de geldboete, groot
€ 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
9 (negen) maanden.
Bepaalt dat de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. M.B. de Wit, voorzitter,
mr. W. Foppen en mr. A.H. toe Laer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. Veenbaas, griffier,
en op 12 april 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.