ECLI:NL:GHARL:2021:2739

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
200.243.626
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van een arrest op basis van vervalste stukken in faillissementszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in een vordering tot herroeping van een eerder arrest van 21 juni 2016. De eiseres, Stichting Syanora, verzocht om herroeping op basis van bedrog en het achterhouden van stukken door de curator in het faillissement van [A]. De stichting stelde dat het faillissement van de Eurocommerce-groep het gevolg was van een complot en dat zij bewijs had van vervalste documenten die door de curator waren achtergehouden. Het hof oordeelde dat de stichting niet binnen de vereiste termijn van drie maanden had gehandeld na ontdekking van het vermeende bedrog. Bovendien werd vastgesteld dat de documenten waarop de stichting haar vordering baseerde, vervalst waren. Het hof wees de vordering tot herroeping af en veroordeelde de stichting in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van tijdige actie bij het aanvoeren van herroepingsgronden en de gevolgen van het gebruik van vervalste stukken in juridische procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.243.626
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 242402
Zaaknummer Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, 200.157.460)
arrest van 23 maart 2021
de stichting
Stichting Syanora,
gevestigd te Deventer,
eiseres in de procedure tot herroeping,
hierna: de stichting,
advocaat: voorheen mr. J.M.R. Vlaar, daarna mr. P.G.L van Veghel, daarna mr. G.P. Geelkerken, thans zonder advocaat,
tegen:
mr. Eric René Looijen,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] (hierna: [A] ),
kantoorhoudende te Arnhem,
gedaagde in de procedure tot herroeping,
hierna: de curator,
advocaat: mr. J.J.P.T. van Summeren.

1.Het verdere verloop van de procedure tot herroeping

1.1
Het hof verwijst naar het arrest in de incidenten van 6 november 2018. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de conclusie van repliek (met producties);
- de conclusie van dupliek;
- de onttrekking van de advocaat van de stichting en die van de opvolgende advocaten;
- de pleidooizitting van 27 november 2020;
- de pleidooizitting van 10 december 2020.
1.2
Op de pleidooizitting van 27 november 2020 is aan de curator akte verleend van de door hem op voorhand toegezonden producties (een viertal strafvonnissen van 20 oktober 2020). Mr. Van Summeren heeft op die zitting gepleit aan de hand van door haar overgelegde pleitaantekeningen. Aansluitend is arrest gevraagd en heeft het hof arrest bepaald. Daarna is gebleken dat door een misverstand een aanhoudingsverzoek van de zijde van de stichting over het hoofd was gezien en is de pleidooizitting hervat op 10 december 2020 waarbij namens de stichting is gepleit door haar gemachtigde [A] aan de hand van een pleitnota met aangehecht enkele producties, die met instemming van de curator door het hof tot de processtukken worden gerekend. Aansluitend is weer arrest gevraagd en bepaald. Van beide zittingen is proces-verbaal opgemaakt.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
2.2
[A] (hierna: [A] ) is sinds 1974 middellijk (enig) aandeelhouder en (middellijk) bestuurder van vennootschappen die tezamen de Eurocommerce groep vormen. De Eurocommerce groep hield zich voornamelijk bezig met het voor eigen rekening en risico ontwikkelen, realiseren en exploiteren van commercieel vastgoed.
2.3
[A] en [B] (hierna: [B] ) zijn in 1979 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, waarbij tussen de echtgenoten iedere huwelijksgoederengemeenschap is uitgesloten en een finaal verrekenbeding in geval van echtscheiding is overeengekomen.
2.4
[A] en [B] en hun twee kinderen hebben in een door hen ondertekend document dat is gedateerd op 28 september 2009 en dat is genaamd “Verrekening Verleden Huwelijkse Voorwaarden” (hierna: VVHV) een aantal afspraken vastgelegd.
2.5
De stichting is op 15 december 2010 opgericht. Bestuurder van de stichting is in elk geval [B] . [A] staat nog als bestuurder van de stichting ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.
2.6
Op 31 december 2010 heeft [A] de aan hem in eigendom toebehorende echtelijke woning met toebehoren te [C] (hierna: de woning), welke woning destijds een getaxeerde waarde had van € 1.200.000,- en niet was bezwaard, verkocht en geleverd aan de stichting, voor een koopprijs van € 1,-. Bij de levering werd de stichting vertegenwoordigd door [A] en [B] .
2.7
Op 12 juli 2012 is een aantal van de Eurocommerce vennootschappen in staat van faillissement verklaard.
2.8
[A] is bij vonnis van de rechtbank Zutphen van 27 november 2012 in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van de curator als zodanig.
2.9
De curator heeft bij brief van 13 maart 2013 aan [A] en de stichting de vernietiging ingeroepen van de verkoop en levering van de woning, stellende dat het daarbij gaat om paulianeuze rechtshandelingen. Het geschil daarover is door de curator voorgelegd aan de rechtbank Gelderland (locatie Zutphen).
2.1
De rechtbank Gelderland heeft bij vonnis van 18 juni 2014 het beroep door de curator op de pauliana (en ook het beroep op misbruik van identiteitsverschil) verworpen en de daarop gebaseerde vorderingen van de curator afgewezen.
2.11
De curator is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij dit hof. De stichting heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. De zaak is behandeld onder zaaknummer 200.157.460.
2.12
In zijn hoger beroep heeft de curator zich op het standpunt gesteld dat de door de stichting als titel voor de levering van de woning gestelde afspraken – te weten de VVHV en een tweetal daarmee samenhangende brieven van 2 juli 2009 en 2 augustus 2009 – nietig zijn, omdat die afspraken niet zijn neergelegd in een notariële akte en/of de voor deze overeenkomst vereiste rechterlijke goedkeuring niet is verkregen, zoals vereist op grond van de artikelen 1:115 lid 1 BW en 1:119 lid 1 (oud) BW, zoals die bepalingen in 2009 luidden. Het hof heeft de curator in dat standpunt gevolgd.
2.13
Bij arrest van 21 juni 2016 heeft het hof het vonnis van de rechtbank Gelderland (zittingsplaats Zutphen) van 18 juni 2014 vernietigd en opnieuw rechtdoende het volgende beslist:
verklaart voor recht dat de VVHV en alle daarmee samenhangende afspraken, waaronder de afspraken van 2 augustus 2009 en de levering van de woning door [A] aan de stichting nietig zijn en dat de verkoop en levering van de woning aan de stichting geacht wordt nooit te hebben plaatsgehad en [A] eigenaar van de woning is gebleven;
beveelt de stichting om binnen 14 dagen na betekening van dit arrest al datgene te doen wat noodzakelijk is om de openbare registers in overeenstemming te (doen) brengen met de juridische werkelijkheid dat niet de stichting, maar [A] eigenaar van de woning is en is geweest, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag aan de curator althans aan de boedel van [A] tot een maximum van € 100.000,-, met bepaling dat indien de stichting niet binnen de hier genoemde termijn aan het hier gegeven bevel voldoet, de curator op grond van artikel 3:299 BW is gemachtigd om zelf die handelingen te verrichten die noodzakelijk zijn om de openbare registers in overeenstemming te brengen met de juridische werkelijkheid;
veroordeelt de stichting in de kosten van de eerste aanleg, aan de zijde van de curator vastgesteld op € 350,11 voor verschotten en op € 9.633,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt de stichting in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 1.712,95 voor verschotten en op € 13.740,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
beide kostenbedragen te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt de stichting in de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval de stichting niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
2.14
Verder heeft het hof in genoemd arrest het incidenteel hoger beroep van de stichting verworpen (met compensatie van kosten), het arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard voor zover het de daarin gegeven veroordelingen betreft en het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.15
Het tegen dit arrest door de stichting ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 22 december 2017 verworpen.

3.De vordering tot herroeping

3.1
De vordering van de stichting houdt in dat het hof het arrest van 21 juni 2016 zal herroepen en, "
opnieuw recht te doen middels heropening van de procedure in de stand van zaken waar deze zich in bevond voor sluiting van het onderzoek."
3.2
Volgens de stichting moet het arrest van 21 juni 2016 herroepen worden [het hof citeert de dagvaarding] "
om reden dat zij door bedrog en achterhouden van stukken van beslissende aard tot stand zijn gekomen en dit bedrog en het achterhouden de curatoren kan worden aangerekend."
3.3
De onderbouwing van deze vordering door de stichting komt in het kort hierop neer. Het faillissement van het Eurocommerce-concern is het gevolg van een complot van banken en ondernemingen, onder leiding van wijlen [D] . [D] wilde de onderneming van [A] overnemen dan wel laten failleren om daarna te verdelen. Om dat doel te bereiken heeft [D] samengespannen met een officier van justitie, leden van de rechterlijke macht, de curatoren in het faillissement van de Eurocommerce vennootschappen en ook de curator. Sinds 10 april 2018 beschikt de stichting over de bewijsstukken waarmee dit kan worden bewezen omdat iemand die stukken toen in de brievenbus van de woning van [A] en [B] heeft gedeponeerd. Uit deze documenten blijkt ook dat genoemde curatoren onderling communiceerden en de beschikking hadden over informatie en documenten waaruit bleek dat zij gebruikt werden voor de ontmanteling van de Eurocommerce groep en dat zij informatie en documenten bewust hebben achtergehouden die in het voordeel zouden werken van [A] en zijn bedrijven en zijn familieleden.
3.4
De curator heeft zich op het standpunt gesteld dat de herroeping niet is gevorderd binnen drie maanden nadat de grond voor herroeping is ontstaan en de stichting daarmee bekend is geworden. Naast andere verweren heeft de curator verder betoogd dat het arrest van 21 juni 2016 berust op nietigheid van de VVHV en niet op de stukken die de stichting zegt op 10 april 2018 te hebben ontvangen. Ten slotte heeft de curator betwist dat hij stukken heeft achtergehouden, verzwegen of op andere wijze bedrog heeft gepleegd. De documenten waaruit het bedrog/het achterhouden zou moeten blijken zijn volgens de curator vervalst.

4.De beoordeling van de vordering tot herroeping

Inleiding
4.1
Artikel 382 Rv bepaalt:
Een vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan, kan op vordering van een partij worden herroepen indien:
a. het berust op bedrog door de wederpartij in het geding gepleegd,
b. het berust op stukken, waarvan de valsheid na het vonnis is erkend of bij gewijsde is vastgesteld, of
c. de partij na het vonnis stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van zijn wederpartij waren achtergehouden.
Ontvankelijkheid/Termijn
4.2
Op grond van artikel 383 Rv moet het rechtsmiddel herroeping worden aangewend binnen drie maanden nadat de grond voor herroeping is ontstaan en de eiser daarmee bekend is geworden. De termijn vangt niet aan dan nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
4.3
In beginsel is het bedrog eerst ontdekt, nadat de partij die bedrogen is, beschikt over het bewijs dat het is gepleegd. Voor die tijd zal in het algemeen nog slechts sprake zijn van een gerezen verdenking. Dit betekent aan de ene kant niet dat de termijn van art. 383 lid 1 Rv pas gaat lopen als de partij die zich bedrogen acht in staat is het bedrog overtuigend aan te tonen, maar ook niet dat iedere verdenking van bedrog al voldoende is voor heropening van het geding en daarmee voor het gaan lopen van de termijn. Het gaat erom dat na afloop van het voorgaande geding feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die maken (of: de conclusie rechtvaardigen) dat het gedrag van de wederpartij bedrog oplevert. Of iemand bekend wordt verondersteld met de feiten moet subjectief worden beoordeeld, waarbij alle omstandigheden van het geval een rol kunnen spelen. Het moet daarbij gaan om feiten en omstandigheden die zozeer de verdenking van bedrog rechtvaardigen (of: op bedrog wijzen) dat de partij die zich bedrogen acht, via de heropening van het geding de gelegenheid moet krijgen de zaak nogmaals aan de rechter voor te leggen zodat die met inachtneming van deze feiten en omstandigheden de zaak opnieuw beoordeelt. [1]
4.4
Het hof stelt verder voorop dat de wetenschap van [B] als bestuurder van de stichting aan de stichting moet worden toegerekend. Ook de wetenschap van [A] dient in deze aan de stichting te worden toegerekend. [A] staat nog steeds ingeschreven als bestuurder van de stichting en kon desgevraagd ook niets meedelen over een ontslagbesluit. Aangenomen moet dan ook worden dat hij nog steeds bestuurder van de stichting is. Bovendien is zijn betrokkenheid bij de stichting zodanig nauw dat zijn kennis aan de stichting kan worden toegerekend. Dat wordt ook onderstreept doordat hij de stichting op de pleidooizitting van 10 december 2020 als gemachtigde vertegenwoordigde.
4.5
De stichting stelt zich op het standpunt dat zij op 10 april 2018 het bedrog en het achterhouden van stukken van beslissende aard heeft ontdekt doordat op die datum in de brievenbus van [A] en [B] een pakket stukken (hierna: brievenbusdocumenten) is aangetroffen waaruit dat blijkt. Hoewel de rechtbank in de hieronder te bespreken strafzaak heeft geoordeeld dat die brievenbusdocumenten vervalst zijn en [A] daarvan op de hoogte was en hij die stukken heeft gebruikt, is daarmee nog niet geheel uitgesloten dat [A] die stukken op 10 april 2018 voor het eerst heeft gezien. De rechtbank heeft namelijk niet bewezen geacht dat [A] deze stukken zelf heeft vervalst.
4.6
In het licht daarvan beschikt het hof over onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat de stichting meer dan drie maanden voor het instellen van de vordering (bij inleidende dagvaarding van 10 juli 2018) bekend was met het bedrog of het achterhouden van de stukken. Het enkele feit dat [A] blijkens een aantal door de curator overgelegde documenten in het verleden in bredere zin uitspraken heeft gedaan over bedrog en samenspanning rondom het faillissement van de Eurocommerce vennootschappen is onvoldoende om aan te nemen dat destijds sprake was van meer dan een bij [A] levende maar nog niet door voldoende bewijs gestaafde verdenking.
4.7
De stichting is dan ook in haar vordering ontvankelijk.
Geen bedrog/achterhouden van stukken van beslissende aard
4.8
De curator heeft onder meer als verweer gevoerd dat de documenten waarop de stichting haar beroep op bedrog/achterhouden van stukken baseert vals zijn. De curator heeft verwezen naar een door hem in het geding gebracht strafvonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 20 oktober 2020. In dat vonnis is [A] voor het meermalen plegen van valsheid in geschrift en het opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar met aftrek overeenkomstig art. 27 Sr. Het door de rechtbank bewezen verklaarde opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift (meermalen gepleegd) heeft onder meer betrekking op de hierboven genoemde brievenbusdocumenten. Door de rechtbank is bewezen geacht dat die documenten, waaronder dus de stukken waarop de stichting haar vordering tot herroeping baseert, zijn vervalst en door [A] zijn gebruikt terwijl hij wist dat die stukken vervalst waren. Dat vonnis geeft daarmee krachtige steun aan het daarmee overeenstemmende verweer van de curator. Dat verweer van de curator en de stellingen die hij ter onderbouwing daarvan heeft aangevoerd zijn door de stichting noch in de conclusie van repliek noch bij gelegenheid van de pleidooien ook maar op enige wijze inhoudelijk weerlegd. De enkele stelling dat hoger beroep van het strafvonnis is ingesteld is daarvoor onvoldoende. Dat gegeven, indien juist, brengt slechts mee dat het strafvonnis geen dwingende bewijskracht heeft in een civiele procedure, maar doet niet af aan het uitgangspunt dat de stichting heeft nagelaten het mede door dit strafvonnis gedocumenteerde maar ook anderszins uitvoerig onderbouwde verweer van de curator inhoudelijk te weerleggen.
4.9
Voor zover de stichting aanhouding verzoekt in afwachting van het hoger beroep in de strafzaak die heeft geleid tot het vonnis van 20 oktober 2020 en/of andere strafzaken, gaat het hof daar niet in mee. Bij de beoordeling van een verzoek tot aanhouding dient de rechter rekening te houden met het voorschrift dat onredelijke vertraging van de procedure dient te worden voorkomen (art. 20 lid 1 Rv en art. 6 lid 1 EVRM), de belangen van partijen en de eisen van de proceseconomie [2] . In die context is hier van belang dat de in de strafzaken te beantwoorden vragen niet dezelfde zijn als de in deze procedure te beantwoorden vraag of grond bestaat voor herroeping. Verder is van belang dat, als gezegd, de stichting heeft nagelaten in de conclusie van repliek en het pleidooi inhoudelijk in te gaan op de door de curator gestelde valsheid van de stukken waar zij zich op beroept. Gelet op deze omstandigheden, mede in onderling verband beschouwd, doet aanhouding van de onderhavige procedure te zeer afbreuk aan het mede in artikel 6 EVRM gewaarborgde belang van de curator om binnen een redelijke termijn zekerheid te verkrijgen over de rechtsverhouding tussen partijen.
Ook het verzoek om aanhouding in afwachting van de beslissing door de rechtbank op het verzoek tot ontslag van mr. Looijen als curator wordt afgewezen, omdat niet is toegelicht dat en hoe die beslissing relevant kan zijn voor de in deze herroepingszaak ingestelde vordering.
4.1
Het moet er dus voor gehouden worden dat de stichting haar vordering tot herroeping baseert op stukken die zijn vervalst en door [A] zijn gebruikt terwijl hij wist dat die stukken vervalst waren. Daarmee komt de gehele feitelijke grondslag aan het gestelde bedrog/achterhouden van stukken te ontvallen. Het hof laat verder in het midden of voldoende gesteld is om te kunnen aannemen dat (i) bedrog is gepleegd
door de curator, (ii) dat de curator een verwijt valt te maken van het achterhouden van stukken en (iii) dat en waarom het hof anders zou hebben beslist indien het van de ware feiten op de hoogte was geweest.
Slotsom
4.11
De vordering tot herroeping zal als ongegrond worden afgewezen.
4.12
Het beroep dat de curator nog heeft gedaan op schending van de artikelen 21 Rv, 85 Rv en 111 lid 2 onder d Rv kan verder buiten beschouwing blijven omdat dit niet kan leiden tot een andere beslissing.
4.13
De stichting zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure, waarbij wordt opgemerkt dat in de incidenten bij arrest van 6 november 2018 al een afzonderlijke proceskostenveroordeling is uitgesproken. De proceskosten worden aan de zijde van de curator vastgesteld op € 318 aan verschotten (griffierecht) en € 3.342,- (3 punten als maximum in tarief II) aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief. Hoewel de zaak zelf geen hoger beroep zaak is, heeft het hof wel het appeltarief toegepast omdat herziening wordt gevorderd van een uitspraak in hoger beroep.

5.De beslissing

Het hof:
wijst af de vordering tot herroeping van het arrest van 21 juni 2016 in de zaak 200.157.460;
veroordeelt de stichting in de kosten van het geding aan de zijde van de curator tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 318 aan verschotten en € 3.342,- aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Janse, H.L. Wattel en D.M.I. de Waele en is bij afwezigheid van de voorzitter door de rolraadsheer ondertekend en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2021.

Voetnoten

1.Vgl. HR 20 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1253, r.o. 3.5
2.Zie onder meer Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590, rov. 4.1.3