ECLI:NL:HR:2001:AB1253

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/224HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • W.H. Heemskerk
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging adoptievonnis en ontvankelijkheid in request-civiel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 april 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen een vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de adoptie van twee minderjarigen, [kind 1] en [kind 2], die op verzoek van [verweerster 2] en [verweerder 1] was uitgesproken. [Eiser], de voormalige echtgenoot van [verweerster 2], had bij dagvaarding van 21 februari 1997 een request-civiel ingesteld om het adoptievonnis van 10 mei 1994 te herroepen. Hij stelde dat hij niet op de hoogte was gesteld van de adoptieprocedure, omdat de oproep naar een verkeerd adres was gestuurd. De Rechtbank had het request-civiel verworpen, waarbij zij oordeelde dat [eiser] de termijn voor het instellen van het verzoek had overschreden.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat [eiser] de termijn had overschreden. De termijn voor het instellen van request-civiel, gegrond op bedrog, begint te lopen vanaf het moment dat de benadeelde partij bekend is met het bedrog. De Hoge Raad concludeerde dat [eiser] pas op 25 november 1996 op de hoogte was geraakt van het bedrog, waardoor hij tijdig zijn verzoek had ingediend. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de Rechtbank en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt de mogelijkheid om een adoptiebeschikking aan te vechten via een request-civiel, mits de juiste gronden worden aangevoerd. De Hoge Raad bevestigde dat de aard van een adoptiebeschikking niet in de weg staat aan het instellen van een dergelijk verzoek, en dat de termijn voor het indienen van een verzoek gegrond op bedrog begint te lopen op het moment dat de benadeelde partij bekend is met de feiten die het bedrog onderbouwen.

Uitspraak

20 april 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/224HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [plaats C],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [plaats B],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij dagvaarding van 21 februari 1997 request-civiel ingesteld bij de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd het vonnis van die Rechtbank van 10 mei 1994 te herroepen, waarbij de adoptie van de minderjarigen [kind 1] en [kind 2] op verzoek van verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerster 2] en [verweerder 1] - is uitgesproken, en de staat te herstellen waarin partijen verkeerden vóór het vonnis van deze Rechtbank van 10 mei 1994.
[Verweerster 2] en [verweerder 1] hebben de vordering bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 6 juni 1997 op 20 januari 1998 gehouden comparitie van partijen heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 9 april 1999 het request-civiel verworpen.
Het eindvonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindvonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerster 2] en [verweerder 1] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het vonnis van de Rechtbank van 9 april 1999 en tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn request-civiel.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 7 februari 2001 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is gehuwd geweest met [verweerster 2]. Het huwelijk is op 1 juli 1987 door echtscheiding ontbonden.
(ii) Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren: een dochter in 1983 en een zoon in 1986 (hierna: de kinderen).
(iii) De kinderen zijn na de scheiding van hun ouders bij hun moeder ([verweerster 2]) blijven wonen. [Verweerster 2] is op 23 december 1987 met [verweerder 1] gehuwd.
(iv) [Verweerster 2] en [verweerder 1] hebben begin 1994 een verzoek tot adoptie van de kinderen bij de rechtbank te 's-Hertogenbosch ingediend. Een eerste versie van het verzoekschrift is gedateerd 25 januari 1994 en op 31 januari 1994 ter griffie van de rechtbank ontvangen. Na enige correspondentie met de griffie heeft de procureur het definitieve verzoekschrift op 21 februari 1994 ter griffie ingediend.
(v) In dat verzoekschrift is als adres van [eiser] vermeld een adres in [plaats B]. [Eiser] heeft op dat adres gewoond, maar is op 31 januari 1994 verhuisd naar een adres in [plaats C].
(vi) Op 22 februari 1994 heeft de rechtbank een datum voor de behandeling van het adoptieverzoek bepaald. De oproep voor [eiser] is gedateerd 22 februari 1994 en door de griffier naar het in het verzoekschrift genoemde [..] adres [te plaats B] gezonden. De PTT heeft de oproep aan de griffier geretourneerd met de mededeling dat het aangeboden poststuk niet was opgehaald. [Eiser] heeft de oproep niet ontvangen.
(vii) Op 26 april 1994 is het adoptieverzoek ter zitting behandeld. [Eiser] is daarbij niet aanwezig geweest. De rechtbank heeft hem als "behoorlijk opgeroepen" beschouwd. Op 10 mei 1994 is het adoptievonnis uitgesproken. De uitspraak is op 10 november 1994 in kracht van gewijsde gegaan (art. 974 lid 2 oud Rv.).
(viii) Het adoptievonnis is niet op de voet van art. 973 oud Rv. aan [eiser] betekend. Hij heeft terzake evenmin bericht van de griffier gehad.
(ix) [Eiser] heeft bij verzoekschrift van 8 december 1995 vaststelling van een omgangsregeling met de kinderen verzocht. In dat verzoekschrift heeft hij vermeld dat de kinderen bij vonnis van 10 mei 1994 zijn geadopteerd door [verweerster 2] en [verweerder 1] en dat dit vonnis op 14 december 1994 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [B]. Bij beschikking van 24 september 1997 is de verzochte omgangsregeling afgewezen en een informatieregeling ten behoeve van [eiser] vastgesteld.
(x) [Eiser] heeft op 21 februari 1997 request-civiel tegen het adoptievonnis ingesteld als hiervoor onder 1 vermeld. Dit request-civiel is gegrond op bedrog in de zin van art. 382 onder 1° Rv., daarin bestaande dat [verweerster 2] en [verweerder 1], ofschoon zij op de hoogte waren van de woon- en verblijfplaats van [eiser], althans deze op zeer eenvoudige wijze hadden kunnen achterhalen, het in 3.1 onder (v) vermelde verzoekschrift met vermelding van het onjuiste adres hebben ingediend. [eiser] heeft aangevoerd dat hij pas op 25 november 1996 is bekend geworden met het bedrog, omdat hij op die datum per fax een afschrift van het adoptieverzoek ontving van de raadsman van [verweerster 2] en [verweerder 1].
3.2 De Rechtbank heeft in rov. 5.2-5.7 geoordeeld dat request-civiel tegen een adoptievonnis (sinds 1 april 1995: adoptiebeschikking) niet mogelijk is.
3.3 Onderdeel 1 van het middel bestrijdt dit oordeel met een rechtsklacht.
De klacht is gegrond. Op de gronden, aangegeven in HR 4 oktober 1996, nr. 16066, NJ 1998, 44, rov. 5.4 en 5.5, moet worden aangenomen dat een rechterlijke beschikking door een daartegen aangewend request-civiel op verzoek van de oorspronkelijke verzoeker of van een belanghebbende kan worden herroepen op de in art. 382 onder 1°, 7° en 8° Rv. genoemde gronden, tenzij de aard van de beschikking zich daartegen verzet. De aard van een adoptiebeschikking (tot 1 april 1995: adoptievonnis) verzet zich niet tegen de mogelijkheid tegen zulk een beschikking het rechtsmiddel request-civiel op die gronden aan te wenden.
3.4 In rov. 5.8-5.9 heeft de Rechtbank geoordeeld dat [eiser] de termijn, aangegeven in art. 387 in verbinding met art. 385 Rv., niet heeft in acht genomen, omdat hij reeds op 8 december 1995 op de hoogte was van het adoptievonnis, zodat hem op hetzelfde moment bekend moet zijn geweest dat hij terzake niet was gehoord en dat hem geen oproep had bereikt en dat - wellicht - iets achter zijn rug om was bekokstoofd, en dat [eiser] op die datum, zelfs zonder kennis van het verzoekschrift, een zodanige reden had gehad om het door hem gestelde bedrog te vermoeden, dat hij in het licht van de in art. 387 bedoelde termijn niet ruimschoots meer dan een jaar heeft kunnen wachten met het instellen van request-civiel.
3.5 Onderdeel 2 betoogt dat de Rechtbank ten onrechte aldus heeft geoordeeld.
Ook dit onderdeel is gegrond. De in art. 387 Rv. bedoelde termijn voor het instellen van request-civiel, gegrond op bedrog, loopt vanaf de dag waarop het bedrog aan de benadeelde partij bekend is, hetgeen wil zeggen vanaf de dag waarop aan deze partij alle feiten en omstandigheden bekend zijn, die tezamen de kwalificatie van het gedrag van de wederpartij als bedrieglijk wettigen.
Het oordeel van de Rechtbank dat een reden om bedrog te vermoeden reeds voldoende kan zijn voor het aanvangen van de in art. 387 bedoelde termijn, miskent de hiervoor vermelde maatstaf en is derhalve onjuist. De door de Rechtbank vermelde feiten die op 8 december 1995 aan [eiser] bekend moeten zijn geweest, vormen tezamen onvoldoende grond voor de kwalificatie van het gedrag van zijn wederpartij als bedrieglijk. De gronden die de Rechtbank heeft vermeld voor haar oordeel dat [eiser] de in art. 387 bedoelde termijn heeft overschreden, kunnen dit oordeel dus niet dragen.
3.6 Het vorenoverwogene leidt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling van en beslissing op de vordering in request-civiel. In het eindvonnis van de Rechtbank ligt het oordeel besloten dat de omstandigheid dat [eiser] het request-civiel tegen het adoptievonnis niet bij verzoekschrift maar bij dagvaarding heeft ingesteld, niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van [eiser] in diens vordering. Nu in cassatie tegen dit oordeel geen middel is aangevoerd, kan dit oordeel niet meer worden aangetast en is de rechter naar wie de zaak wordt verwezen, daaraan gebonden (HR 3 mei 1963, NJ 1963, 255).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 9 april 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 20 april 2001.