ECLI:NL:GHARL:2021:2522

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
200.275.895
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot voortzetting huur door inwonende zoon na overlijden moeder en de beoordeling van duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak gaat het om de vordering van [appellant] tot voortzetting van de huurovereenkomst met Stichting Woongoed Zeist na het overlijden van zijn moeder. De moeder van [appellant] had een huurovereenkomst voor de woning aan de [a-straat] 11 te [A]. Na haar overlijden op 2 oktober 2018, heeft [appellant] de woning bewoond met zijn vriendin, broer en zus. De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen, omdat hij geen duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder zou hebben gehad, zoals vereist onder artikel 7:268 lid 2 BW. Het hof heeft het tussenarrest van 3 november 2020 in acht genomen en de mondelinge behandeling op 5 januari 2021 gehouden. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de financiële bijdragen van [appellant] aan de huishouding en de intenties van [appellant] om bij zijn moeder te blijven wonen. Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor een duurzame gemeenschappelijke huishouding, omdat de financiële verantwoordelijkheden en de intenties niet overtuigend zijn aangetoond. De vordering tot ontruiming is bevestigd, met een ontruimingstermijn van vier maanden, en de kosten van de procedure zijn toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partij.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.275.895
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 7675111)
arrest van 16 maart 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J. Verbeeke,
tegen:
de stichting
Stichting Woongoed Zeist,
gevestigd te Zeist,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna: Woongoed,
advocaat: mr. M.M.A. Vermin.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 3 november 2020 hier over. Ter uitvoering van dat arrest heeft op 5 januari 2021 een enkelvoudige mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het voorafgaand aan de mondelinge behandeling door [appellant] overgelegde dossier, aangevuld met de door Woongoed bij brief van 21 december 2020 overgelegde producties 19a, 19b, 20 en 21.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1.
[appellant] is geboren [in] 1993. Zijn moeder, [B] , is in mei 2002 een huurovereenkomst aangegaan met Woongoed voor de eengezinswoning aan de [a-straat] 11 te [A] (hierna: de woning). De moeder van [appellant] is vervolgens in de woning gaan wonen samen met haar drie kinderen, onder wie haar oudste zoon [appellant] . De moeder van [appellant] heeft in mei 2016 borstkanker gekregen. Zij is aanvankelijk hersteld, maar de ziekte is op enig moment teruggekomen. [appellant] heeft samen met zijn broer en zus voor zijn moeder gezorgd. Begin 2018 heeft de moeder van [appellant] te horen gekregen dat zij was uitbehandeld. Zij is vervolgens naar Turkije afgereisd om afscheid te nemen van haar familie. De moeder van [appellant] is meerdere maanden in Turkije verbleven. Zij is daar op 2 oktober 2018 overleden. Op dit moment woont [appellant] in de woning samen met zijn vriendin, zijn broer en zijn zus en haar zoontje (geboren in 2019).
2.2.
De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis de vordering van [appellant] om de huurovereenkomst met Woongoed te mogen voortzetten afgewezen. Volgens de kantonrechter heeft [appellant] geen duurzame gemeenschappelijke huishouding in de zin van artikel 7:268 lid 2 BW met zijn moeder gehad. De kantonrechter heeft [appellant] in reconventie veroordeeld de woning binnen vier maanden na betekening van het vonnis te ontruimen. Het vonnis is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Duurzame gemeenschappelijke huishouding
2.3.
[appellant] komt op tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij geen duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder heeft gehad. Op grond van artikel 7:268 lid 2 BW kan de persoon die geen medehuurder is, maar in de woonruimte wel zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, de huurovereenkomst voortzetten. De vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding moet volgens vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval, in onderling verband. De enkele omstandigheid dat een kind na zijn meerderjarig worden nog bij zijn ouder(s) in een gemeenschappelijke huishouding blijft wonen, brengt niet mee dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren, omdat dan in de regel sprake is van een aflopende samenlevingssituatie. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van kind en ouder(s) na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW. [1]
Gemeenschappelijke huishouding
2.4.
Ten aanzien van de vraag of [appellant] met zijn moeder een gemeenschappelijke huishouding heeft gehad overweegt het hof als volgt. [appellant] heeft sinds 2011 inkomen uit arbeid. De moeder van [appellant] is als gevolg van het inkomen van haar zoon sinds medio 2015 gekort op haar bijstandsuitkering. Naast de bijstandsuitkering heeft de moeder van [appellant] huurtoeslag ontvangen.
2.5.
[appellant] heeft bankafschriften van zijn betaalrekening over de jaren 2016, 2017, 2018 en 2019 overgelegd. Uit die bankafschriften blijkt onder meer dat [appellant] het abonnement voor televisie, internet en vaste telefonie van Tele2 heeft betaald, waarvan het hele gezin gebruik heeft gemaakt. Daarnaast heeft [appellant] onder meer kleding voor zijn moeder, broer en zus gekocht en lunches buiten de deur betaald voor het gezin. [appellant] heeft dus in een bepaalde mate financieel bijgedragen aan de huishouding. Daarnaast heeft [appellant] samen met zijn broer en zus voor zijn zieke moeder gezorgd. In het gezin van [appellant] werden de huishoudelijke taken verdeeld, werd ’s avonds samen gegeten en werden samen sociale activiteiten ondernomen. Deze omstandigheden zijn echter onvoldoende voor het oordeel dat sprake was van een gemeenschappelijke huishouding. Daarvoor is namelijk onder meer nodig dat [appellant] een wezenlijk aandeel heeft geleverd in de kosten van de huishouding. De bijstandsuitkering van de moeder van [appellant] is in de laatste periode van haar leven stopgezet, omdat zij langdurig in Turkije verbleef. Pas vanaf dat moment, in juni 2018, is [appellant] de huur van de woning en andere vaste lasten, zoals water en elektra, gaan betalen. In de bankafschriften staan wat betreft de periode vóór juni 2018 geen afschrijvingen van vaste lasten zoals huur, water en elektra. Een wederkerige verantwoordelijkheid voor de vaste lasten van het huishouden was er in de periode tot juni 2018 dus niet. Met betrekking tot de boodschappen zijn in de bankafschriften alleen pinbetalingen van relatief kleine bedragen te zien. Het gaat niet om zodanig frequente pinbetalingen van kleine bedragen dat op basis hiervan aangenomen kan worden dat [appellant] de boodschappen voor het gezin van vier personen heeft betaald. Daarbij komt dat het niet ongebruikelijk is dat een thuiswonend meerderjarig kind met een eigen inkomen in een bepaalde mate bijdraagt aan de kosten van de boodschappen. [appellant] heeft verklaard dat hij de boodschappen vaak contant heeft betaald en dat hij zijn moeder contant geld heeft gegeven om de vaste lasten van te betalen. Dat betoog heeft [appellant] echter onvoldoende onderbouwd. In de bankafschriften zijn contante geldopnames te zien, maar die zijn niet dusdanig hoog en vaak dat kan worden geconcludeerd dat [appellant] daarvan (een groot deel van) de boodschappen en de vaste lasten heeft betaald. Verder heeft [appellant] verklaard dat hij een spaarrekening heeft gehad waar € 15.000 of € 20.000 op stond en dat hij dat bedrag contant heeft opgenomen en thuis heeft bewaard. Hieraan wordt voorbijgegaan, nu [appellant] , na betwisting door Woongoed, dit standpunt niet heeft onderbouwd met bijvoorbeeld bankafschriften.
2.6.
Verder zijn niet alle geldstromen naar de bankrekening van [appellant] duidelijk.
Uit de bankafschriften blijkt dat in februari 2018 een bedrag van ruim € 6.000 is bijgeschreven. In diezelfde maand is ook een bedrag van bijna € 6.000 weer afgeschreven. Doordat een paar bladzijdes zijn weggevallen is niet duidelijk wat de herkomst is van dat bedrag. [appellant] heeft verklaard niet te weten waar het geldbedrag vandaan komt. Uit deze transacties blijkt in ieder geval niet dat er geld is besteed aan de gemeenschappelijke huishouding.
Duurzaam karakter
2.7.
De moeder van [appellant] is aanvankelijk hersteld van haar ziekte. Zij bleef echter medische klachten houden. [appellant] heeft verklaard dat hij na het aanvankelijke herstel van zijn moeder samen met zijn vriendin, broer en zus heeft besloten de rest van zijn leven in het ouderlijk huis te blijven wonen. Als uitgangspunt geldt dat een kind vroeg of laat na het meerderjarig worden uitvliegt. Het hof wil best aannemen dat [appellant] , na het aanvankelijke herstel van zijn moeder, vast van plan was altijd bij haar te blijven wonen (en voor haar te zorgen). Enkel deze destijds bestaande intentie is echter onvoldoende om de conclusie op te baseren dat sprake was van een (toekomstige) duurzame gemeenschappelijke huishouding. Er zijn verder onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit deze intentie om voor altijd bij zijn moeder te blijven wonen kan worden afgeleid. Dat [appellant] met het oog op de toekomst een bedrag van € 15.000 van zijn spaargeld in de woning en tuin heeft geïnvesteerd is niet vast komen te staan. [appellant] heeft facturen overgelegd van Muratvardar Onderhouds-bedrijf voor een totaalbedrag van ruim € 15.000 voor onder meer werkzaamheden aan de tuin en het stuken en schilderen van muren. Volgens [appellant] heeft hij die facturen contant betaald met geld dat hij van zijn spaarrekening had opgenomen. Daarvan heeft [appellant] echter geen bankafschriften overgelegd. Daardoor kan niet worden vastgesteld dat [appellant] de facturen ook daadwerkelijk heeft betaald.
2.8.
Daarbij komt dat uit de schriftelijke verklaring van de vriendin van [appellant] , [C] , blijkt dat zij en [appellant] voordat de moeder van [appellant] ziek werd, plannen hadden om op zoek te gaan naar een eigen woning maar dat daar voorlopig van is afgezien:
“In 2016 werd er bij mijn schoonmoeder borstkanker vastgesteld. (…) In die periode waren mijn vriend en ik inmiddels al 8 jaar samen en wilde ik graag een plekje voor onszelf. De situatie liet dit helaas niet toe door de ziekte van mijn schoonmoeder. (…) Door de hele situatie hebben ik en mijn vriend besloten voorlopig niet op onszelf te gaan wonen.”
Hieruit volgt niet dat zij en [appellant] van plan waren om altijd bij de moeder van [appellant] te blijven wonen. Het hof slaat daarnaast nog acht op het feit dat [appellant] sinds 2014 staat ingeschreven bij Woningnet wat met de stelling dat hij altijd bij zijn moeder wilde blijven wonen, op gespannen voet staat. Gelet op het voorgaande zijn er onvoldoende aanknopingspunten waaruit volgt dat sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
Bewijsaanbod
2.9.
Het hof komt niet toe aan het aanbod van [appellant] om getuigenbewijs te leveren door zichzelf, zijn broer, zijn zus en zijn vader te horen over de gestelde duurzame gemeenschappelijke huishouding. [appellant] heeft ter onderbouwing van de gestelde duurzame gemeenschappelijke huishouding geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Daarom is het bewijsaanbod niet terzake dienend.
Ontruimingstermijn
2.10.
In incidenteel hoger beroep vordert Woongoed om aan de veroordeling van [appellant] tot ontruiming van de woning een termijn van 14 dagen te verbinden. Het hof ziet in de omstandigheden van het geval echter aanleiding de door de kantonrechter gegeven langere ontruimingstermijn van vier maanden te bekrachtigen. Daarbij houdt het hof onder meer rekening met de belangen van het jonge kind van de zus van [appellant] en de zwangere vriendin van [appellant] . De door Woongoed genoemde belangen van andere woningzoekenden wegen vergeleken met de belangen aan de zijde van [appellant] minder zwaar.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
2.11.
Verder vordert Woongoed in incidenteel hoger beroep om de veroordeling van [appellant] tot ontruiming van de woning uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Artikel 7:268 lid 2 BW bepaalt, kort gezegd, dat de medebewoner de huur voortzet totdat onherroepelijk is beslist op zijn tijdige vordering tot voortzetting van de huur ingevolge deze bepaling. Deze bepaling sluit in beginsel uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een veroordeling tot ontruiming uit. Alleen bij misbruik van recht of andere voor de verhuurder zwaarwegende omstandigheden of onevenredigheid in de wederzijdse belangen kan dit anders zijn. [2]
2.12.
Woongoed heeft geen omstandigheden aangevoerd die maken dat de veroordeling tot ontruiming uitvoerbaar bij voorraad moet worden verklaard. Anders dan Woongoed heeft gesteld, is niet gebleken dat [appellant] misbruik van recht heeft gemaakt of in strijd heeft gehandeld met de goede trouw doordat zijn vordering overduidelijk niet toewijsbaar zou zijn. De omstandigheid dat andere woningzoekenden mogelijk langer op een woning moeten wachten doordat [appellant] in de woning mag blijven totdat het onderhavige arrest in kracht van gewijsde is gegaan, kan er niet toe leiden dat de veroordeling tot ontruiming uitvoerbaar bij voorraad moet worden verklaard.
Proceskosten
2.13.
Tot slot overweegt het hof dat [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in eerste aanleg terecht is veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

3.De slotsom

3.1.
Zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
3.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van Woongoed zullen worden vastgesteld op € 760,- voor griffierecht en op € 2.228 voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x appeltarief II).
3.3.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Woongoed in de kosten van het incidenteel hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 557 voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (0,5 punt x appeltarief II).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 11 december 2019;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Woongoed vastgesteld op € 760 voor griffierecht en op € 2.228 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt Woongoed in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 557 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A. de Vrey, S.C.P. Giesen, en R.G.J. Gehring en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.

Voetnoten

1.Zie HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:93.
2.Vgl. HR 8 januari 1982, NJ 1982, 445, HR 3 mei 1996, NJ 1996, 655, Kamerstukken II, 2007-2008, 28 648 en 27 926, nr. 11, p. 8 en Gerechtshof Den Haag 19 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:974.