ECLI:NL:GHARL:2021:2184

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
19/00391
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag BPM voor gebruikte kampeerauto met betrekking tot hoorplicht en verdedigingsbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] h.o.d.n. [Y] [Z], tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland inzake een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van € 2.018. De Inspecteur had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 9 februari 2021, die via beeldbellen plaatsvond, werd het geschil behandeld. Belanghebbende betwistte de naheffingsaanslag en stelde dat de hoorplicht en het verdedigingsbeginsel waren geschonden. Het Hof oordeelde dat de hoorplicht niet was geschonden, omdat belanghebbende niet op de uitnodigingen had gereageerd en de Inspecteur voldoende gelegenheid had gegeven om zijn standpunt kenbaar te maken. Het Hof verwierp ook het standpunt van belanghebbende dat naheffing na het belastbare feit niet mogelijk zou zijn, en oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00391
uitspraakdatum: 9 maart 2021
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] h.o.d.n. [Y]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 februari 2019, nummer LEE 18/1470, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 2.018.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank).
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 9 februari 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft ter zake van een gebruikte kampeerauto van het merk Fiat, type Ducato 35 H, 2.3 MultiJet L2H2 (VIN: [00000] ; hierna: de kampeerauto) op 16 mei 2017 aangifte voor de BPM gedaan. Dit met het oog op het doen registreren van de kampeerauto in het Nederlandse kentekenregister. Daarbij is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde (de koerslijstwaarde van een gesloten bestelauto) van € 21.599, een historische nieuwprijs van € 50.448 en een bruto BPM van € 12.191. In overeenstemming met deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 5.218 aan BPM voldaan.
2.2
De Inspecteur is bij de berekening van de verschuldigde BPM voor de handelsinkoopwaarde uitgegaan van de koerslijstwaarde van een gebruikte kampeerauto van € 44.450 en van een historische nieuwprijs van € 74.881. Eveneens uitgaande van een bruto BPM van € 12.191 heeft de Inspecteur de verschuldigde BPM berekend op € 7.236. Het verschil van (€ 7.236 -/- € 5.218 =) € 2.018 is nageheven.
2.3
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 27 februari 2018 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 20 maart 2018.
2.4
De Inspecteur heeft bij brief van 20 maart 2018 aan belanghebbende geschreven, voor zover van belang:
“Op 27 februari 2018 nodigde ik u uit voor een hoorzitting op 20 maart 2018. (…).
U heeft niet op de uitnodigingen gereageerd dus vooralsnog ging ik uit van uw aanwezigheid.
Na afloop van de zitting van de Rechtbank Gelderland op 15 maart 2018 vroeg ik u of u aanwezig zou zijn op de genoemde datums, 20, 22 en 27 maart 2018. U liet mij weten niet meer naar hoorzittingen te komen omdat het geen zin had. Ik heb daarop gezegd dat de uitnodiging stond en dat er op die datums wat mij betreft gewoon gehoord kon worden. Vervolgens zei u mij dat u wellicht toch zou komen. Of niet. Ik zou dat wel merken.
Ik stel vast dat u vandaag niet op het tijdstip van de uitnodiging verschenen bent. Ik heb geen schriftelijke of telefonische afmelding ontvangen. Ik trek daaruit de conclusie dat u afziet van het recht gehoord te worden voor de voor vandaag geplande dossiers. Ik zal de dossiers dan ook afwerken op basis van de in die dossiers aanwezig informatie.”

3.Geschil

In geschil is of:
- ná het belastbare feit kan worden nageheven;
- het verdedigingsbeginsel is geschonden;
- de hoorplicht is geschonden;
- de naheffingsaanslag terecht is opgelegd;
- prejudiciële vragen moeten worden gesteld; en
- artikel 28c van de Invorderingswet 1990 in strijd is met het Unierecht.

4.Beoordeling van het geschil

Naheffing na belastbaar feit
4.1
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat – nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan – naheffing niet meer mogelijk is omdat dit in strijd is met het Unierecht. Een koper van een binnenlandse auto loopt niet het risico dat BPM wordt nageheven omdat een dergelijke auto door een importeur op de Nederlandse markt is gebracht, in tegenstelling tot het onderhavige geval waarin een auto vanuit het buitenland wordt geïmporteerd. Het Hof verwerpt dit betoog, daartoe verwijzend naar rechtsoverweging 2.2 van het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2019, nr. 18/01157, ECLI:NL:HR:2019:393.
Verdedigingsbeginsel
4.2
Belanghebbende heeft erover geklaagd dat hij niet is gehoord met betrekking tot het voornemen van de Inspecteur om aan hem de in geschil zijnde naheffingsaanslag op te leggen en stelt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden.
4.3
De Inspecteur heeft in zijn schriftelijke aankondiging van 7 juli 2017 belanghebbende duidelijk op de hoogte gesteld van hetgeen, naar het oordeel van de Inspecteur, onjuist is in de aangifte BPM. De aankondiging bevat verder de voornaamste door de Inspecteur in aanmerking te nemen elementen. Alvorens een naheffingsaanslag op te leggen heeft belanghebbende een termijn van twee weken gekregen om op dit voornemen te reageren. Hiermee is belanghebbende naar het oordeel van het Hof voldoende in staat gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de Inspecteur zijn besluit wilde baseren. Belanghebbende heeft evenwel van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Het verdedigingsbeginsel is niet geschonden.
Hoorplicht
4.4
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de (unierechtelijke) hoorplicht is geschonden. Dit omdat de Inspecteur de volle werking van het Unierecht moet waarborgen en de hoorplicht niet kan worden beperkt door het verzenden van meerdere uitnodigingen, aldus belanghebbende.
4.5
De Rechtbank heeft met betrekking tot de hoorplicht overwogen:
“4. De rechtbank is van oordeel dat geen terugwijzing behoeft plaats te vinden omdat de hoorplicht niet is geschonden. Uit de overgelegde stukken -waarvan de inhoud niet is betwist- blijkt dat (de gemachtigde van) eiser [Hof: belanghebbende] bij brief van 27 februari 2018 is uitgenodigd voor een hoorgesprek op 20 maart 2018, alsmede dat hij desgevraagd op 15 maart 2018 aan verweerder [Hof: de Inspecteur] heeft laten weten 'niet meer naar hoorzittingen te komen omdat dat geen zin had', maar tevens dat hij 'wellicht toch zou komen, of niet'. Voorts blijkt daaruit dat verweerder deze gang van zaken bij brief van 20 maart 2018 aan (de gemachtigde van) eiser heeft bevestigd omdat deze op 20 maart zonder nader bericht niet was verschenen. Daarbij is tevens gemeld dat verweerder het er gelet daarop voor houdt dat (de gemachtigde van) eiser afziet van het recht gehoord te worden en het dossier zal afwerken. De rechtbank is van oordeel dat gelet daarop niet kan worden gezegd dat de hoorplicht is geschonden. Dit te meer nu gesteld, noch gebleken is dat (de gemachtigde van) eiser na de brief van 20 maart 2018 kenbaar zou hebben gemaakt dat hij, bij nader inzien, in de onderhavige zaak toch nog wel gehoord wenst te worden.”
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op goede gronden de juiste beslissing genomen. Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe door de Rechtbank gebezigde overwegingen tot de zijne. Dat er in het onderhavige geval sprake is van een unierechtelijke component, leidt niet tot een andere conclusie (vgl. HR 22 januari 2021, nr. 19/03309, ECLI:NL:HR:2021:84).
Naheffingsaanslag terecht?
4.6
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie moeten worden gesteld. Verder moet volgens belanghebbende bij het berekenen van de verschuldigde BPM de recreatieve functie buiten toepassing worden gelaten omdat de heffingsgrondslag voor binnenlandse, nieuw verkochte kampeerauto’s een gesloten bestelauto is van het merk en type waarop de kampeerauto is gebouwd, met het buiten toepassing laten van de recreatieve functie. De restantbelasting van de binnenlandse kampeerauto is de restantbelasting van de waarde van de bestelauto waarop de kampeerauto is gebouwd omdat de recreatieve functie geen enkele rol speelt in de heffingsgrondslag en de maatstaf van heffing, aldus belanghebbende.
4.7
Deze klacht treft naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“2.2.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de hoogte van de afschrijving van de kampeerauto moet worden bepaald aan de hand van de afschrijving van een vergelijkbare, op 7 september 2010 in Nederland op de openbare weg toegelaten, gesloten bestelauto van hetzelfde merk en type zonder recreatieve voorzieningen. (…).
2.2.3.
Het Hof heeft - in navolging van de Rechtbank - verworpen het standpunt van belanghebbende dat een gesloten bestelauto zonder recreatieve voorzieningen vergelijkbaar is met een kampeerauto, dit vanwege het feit dat naar het oordeel van het Hof tussen dergelijke auto’s wezenlijke verschillen bestaan. Bij het bepalen van het afschrijvingspercentage voor de kampeerauto dient daarom, aldus het Hof, te worden uitgegaan van de historische nieuwprijs van een in Nederland geregistreerde, gebruikte kampeerauto en de waarde daarvan op het moment dat de kampeerauto werd geregistreerd.
2.2.4.
Aangezien noch de Inspecteur, noch belanghebbende een inkoopwaarde van een vergelijkbare in het binnenland geregistreerde gebruikte kampeerauto op het moment van registratie van de kampeerauto heeft aangedragen, heeft het Hof de afschrijving van de kampeerauto – overeenkomstig het oordeel van de Rechtbank - bepaald op 25 percent van € 28.350, ervan uitgaande dat dit percentage bij een kampeerauto van nog geen jaar oud zeker niet te laag is. Dit betekent, aldus het Hof, dat het door de Inspecteur berekende bedrag aan verschuldigde bpm niet te hoog is.
2.3.1.
De middelen richten zich met een beroep op artikel 110 VWEU tegen de hiervoor in 2.2.3 en 2.2.4 omschreven oordelen van het Hof.
2.3.2.
Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat artikel 110 VWEU zich verzet tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerd gebruikt motorvoertuig in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortig, reeds op het nationale grondgebied geregistreerd gebruikt motorvoertuig (hierna: het referentievoertuig). Voorts volgt uit de hiervoor bedoelde jurisprudentie van het Hof van Justitie dat producten als auto’s gelijksoortig zijn in vorenbedoelde zin wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden, en dat de mededinging tussen twee modellen afhangt van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid (zie bijvoorbeeld HvJ 18 december 2013, X, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, punt 23, en HvJ 15 maart 2001, Commissie/Frankrijk, C-265/99, ECLI:EU:C:2001:169, punt 43).
Om te voorkomen dat een heffing discriminerend is, moet volgens het Hof van Justitie een reële waardedaling van het tweedehands motorvoertuig in aanmerking worden genomen, dan wel een waardeschatting van dat motorvoertuig die in het algemeen de werkelijke waarde zeer sterk benadert (vgl. HvJ 14 april 2015, Mihai Manea, C-76/14, ECLI:EU:C:2015:216, punten 34 en 35).
2.3.3.
Het Hof heeft in navolging van de Rechtbank vastgesteld – zowel in hoger beroep als in cassatie onbestreden - dat wezenlijke verschillen bestaan tussen gebruikte bestelauto's en gebruikte kampeerauto’s. Het Hof heeft, in navolging van de Rechtbank, daarmee klaarblijkelijk gedoeld op in elk geval het verschil in intensiteit van het gebruik van de beide voertuigen dat is terug te voeren op het al dan niet aangebracht zijn van recreatieve voorzieningen. Aan dit verschil heeft het Hof de conclusie verbonden dat de afschrijving bij gesloten bestelauto’s met recreatieve voorzieningen niet in gelijke mate verloopt als bij gesloten bestelauto’s zonder die voorzieningen, en dat daarom voor de afschrijving van de kampeerauto moet worden aangesloten bij de waardedaling zoals deze zich in het economische verkeer voordoet bij kampeerauto’s.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, geven deze oordelen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen zij, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De middelen falen in zoverre.
2.3.4.
Dat bij de vaststelling van het op de voet van artikel 9 van de Wet verschuldigde bedrag aan bpm (waarop een vermindering in verband met de gebruikte staat van het motorvoertuig wordt toegepast) op basis van het Kaderbesluit bpm is uitgegaan van de netto catalogusprijs van een voor dat doel vergelijkbare gesloten bestelauto, doet aan het hiervoor in 2.3.3 overwogene niet af. De goedkeuring van het Kaderbesluit bpm gold ook al bij de registratie van nieuwe en gebruikte kampeerauto’s in september 2010. Wanneer bij de vermindering van het hiervoor bedoelde verschuldigde bedrag aan bpm rekening wordt gehouden met een (bij benadering) reële waardevermindering van kampeerauto’s is geen sprake van een discriminerende heffing in de hiervoor in 2.3.2 bedoelde zin. Van strijd met artikel 110 VWEU is geen sprake. De middelen falen ook in zoverre.
2.3.5.
Uit hetgeen hiervoor in 2.3.3 en 2.3.4 is overwogen, volgt dat bij de bepaling van het afschrijvingspercentage voor de kampeerauto moet worden uitgegaan van de prijs waarvoor het referentievoertuig in nieuwe staat is aangekocht, inclusief de bpm naar het destijds geldende tarief ter zake van de registratie als ongebruikte personenauto, vergeleken met de prijs waarvoor het referentievoertuig wordt verkocht in dezelfde gebruikte staat als de kampeerauto waarvoor de verschuldigde bpm moet worden bepaald. Voor zover de middelen anders betogen, falen zij ook.”
Bij het opleggen van de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur het afschrijvingspercentage overeenkomstig het voorgaande bepaald. Indachtig dit arrest ziet het Hof geen reden om hieromtrent prejudiciële vragen te stellen.
4.8
Gelet op het voorgaande hoeft het geschilpunt dat artikel 28c van de Invorderingswet 1990 in strijd is met het Unierecht geen behandeling meer.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. V.F.R. Woeltjes en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 9 maart 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 maart 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.