ECLI:NL:GHARL:2021:2179

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
19/00181
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen WOZ-beschikking en aanslag onroerendezaakbelasting met betrekking tot de waarde van een onroerende zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland met betrekking tot de WOZ-beschikking en de aanslag in de onroerendezaakbelasting (OZB) voor het jaar 2015. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van griffierecht. Het hof oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het belang bij dit beroep is komen te vervallen. Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en stelt de rechtsgevolgen van de uitspraak in stand, omdat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende is niet gehoord in de bezwaarfase, wat een schending van de hoorplicht oplevert. Het hof oordeelt dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak correct is vastgesteld. De heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 19/00181
uitspraakdatum: 9 maart 2021
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 januari 2019, nummer LEE 16/1274, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
Werkmaatschappij 8KTD(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 49 te [Z] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2014, voor het jaar 2015 vastgesteld op € 171.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag in de onroerendezaakbelasting voor het jaar 2015 (OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 30 maart 2015, ontvangen door de heffingsambtenaar op 7 april 2015, bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en de aanslag in de OZB.
1.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 11 maart 2016, ontvangen door de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) op 14 maart 2016, beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift.
1.4.
Op het onder 1.2 genoemde bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 7 juli 2016 de WOZ-beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.5.
Belanghebbende is tegen die uitspraak bij brief van 16 augustus 2016 in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van 15 november 2016 wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 15 januari 2019 – blijkens het vermelde in haar uitspraak – het bij brief van 16 augustus 2016 ingediende beroep ongegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.6 genoemde uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting, dat gelijktijdig en gezamenlijk heeft plaatsgevonden met de zaken van [A] (met procedurenummer 19/00182) en [B] (met procedurenummer 19/00183), heeft plaatsgevonden op 14 januari 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is gestuurd.
1.9.
Na zitting heeft belanghebbende, zoals toegezegd ter zitting, een machtiging ingestuurd en een uittreksel uit het handelsregister.
1.10.
Omdat in deze zaak tijdens de zitting behalve de waarde van de onroerende zaak ook diverse formele kwesties aan de orde kwamen, heeft het Hof na de zitting besloten het onderzoek te heropenen en partijen uit te nodigen voor een nadere zitting.
1.11.
De aangekondigde nadere mondelinge behandeling op 21 april 2020 kon als gevolg van de maatregelen in verband met de uitbraak van het coronavirus geen doorgang vinden. Het Hof heeft daarop partijen meegedeeld dat het dossier zal worden bestudeerd voor een beoordeling van de verdere behandeling.
1.12.
Het Hof heeft partijen bij brief van 22 april 2020 meegedeeld dat het tot de conclusie is gekomen dat reeds alles ter zitting, waarin de zaken in volle omvang aan de orde zijn geweest, met partijen is besproken en dat een nadere zitting bij nader inzien niet meer nodig is. Daarbij heeft het Hof partijen gewezen op hun recht op een nadere mondelinge behandeling.
1.13.
De heffingsambtenaar heeft daarop gereageerd bij brief van 29 april 2020, waarin hij het standpunt heeft ingenomen dat geen veroordeling in de proceskosten dient plaats te vinden. Het Hof heeft de heffingsambtenaar bij brief van 13 mei 2020 in de gelegenheid gesteld zijn standpunt ten aanzien van de proceskostenvergoeding te verduidelijken en verder toe te lichten. Hierop heeft de heffingsambtenaar gereageerd bij brief van 26 mei 2020, voorzien van bijlagen.
1.14.
Het Hof heeft bij brief van 2 juni 2020 aan belanghebbende voormelde correspondentie van en met de heffingsambtenaar gestuurd en aan belanghebbende gevraagd hierop te reageren en nadere informatie te verstrekken. Belanghebbende heeft hierop bij brief van 4 juni 2020 gereageerd en een factuur en een bewijs van ontvangst overgelegd. Omdat belanghebbende niet alle gevraagde informatie had verstrekt en de wel verstrekte informatie een aantal bijzonderheden bevatte dat aanleiding gaf tot twijfel aan de echtheid van deze stukken, heeft het Hof belanghebbende bij brief van 29 juni 2020 gevraagd om de eerder verzochte maar niet verstrekte informatie te verstrekken alsmede om nadere informatie omtrent (de echtheid van) de verstrekte stukken te verstrekken. Omdat belanghebbende niet binnen de daarvoor gestelde termijn had gereageerd, heeft het Hof bij brief van 27 juli 2020 een rappel gestuurd naar belanghebbende.
1.15.
Op 19 augustus 2020 heeft belanghebbende bij het Hof een verzoek tot wraking van mrs. Van Knobelsdorff, Van der Wal en Brummer ingediend. De wrakingskamer van het Hof heeft dat verzoek bij beslissing van 9 november 2020 afgewezen.
1.16.
Het Hof heeft partijen bij brieven van 9 december 2020 meegedeeld dat het Hof voldoende is geïnformeerd en het geen vragen meer heeft, zodat een nadere mondinge behandeling achterwege kan blijven. Partijen zijn erop gewezen dat als zij ter nadere zitting willen worden gehoord, zij dit binnen twee weken na dagtekening van deze brief aan het Hof schriftelijk kenbaar dienen te maken.
1.17.
Partijen hebben binnen de gestelde termijn geen gebruik gemaakt van hun recht op een nadere mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak, een twee-onder-een-kapwoning, gebouwd in 1993, met een stenen garage. De woning heeft een inhoud van 301 m³ en de garage heeft een inhoud van 100 m³. De oppervlakte van het perceel bedraagt 301 m².
2.2.
De heffingsambtenaar heeft met betrekking tot de onroerende zaak met dagtekening 28 februari 2015 ten name van belanghebbende de WOZ-beschikking voor het jaar 2015 vastgesteld op € 171.000 en tevens de aanslag in de OZB opgelegd. Op dezelfde datum heeft de heffingsambtenaar in afzonderlijke geschriften ten name van [C] ( [A] ) respectievelijk [B] een WOZ-beschikking en een aanslag in de OZB (als gebruiker respectievelijk eigenaar) voor het jaar 2015 vastgesteld met betrekking tot het object [b-straat] 6 te [Z] .
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 30 maart 2015, door de heffingsambtenaar ontvangen op 7 april 2015, bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en de aanslag in de OZB. [A] en [B] hebben op dezelfde datum eveneens bij afzonderlijke geschriften bezwaar gemaakt tegen de aan hen opgelegde WOZ-beschikkingen en aanslagen in de OZB voor het jaar 2015 (beide inzake [b-straat] 6 te [Z] ). In een brief met dezelfde datum aan de heffingsambtenaar heeft [A] , de zoon van belanghebbende, zich opgeworpen als de gemachtigde van belanghebbende en [B] .
2.4.
[A] heeft mede namens belanghebbende in een e-mailbericht van 12 juni 2015 verzocht om te worden gehoord. De heffingsambtenaar heeft bij e-mailbericht van 12 april 2016 twee data en tijdstippen (19 april 2016 om 10.30 uur of 20 april 2016 om 10.30 uur) voorgesteld voor het houden van een hoorzitting. Op 18 april 2016 heeft [A] per e-mailbericht laten weten dat hij op die dagen verhinderd is en de heffingsambtenaar verzocht om nieuwe data in de maanden mei, juni of juli voor te stellen. De heffingsambtenaar heeft vervolgens in zijn aan [A] gerichte e-mailbericht van 18 april 2016 verzocht om zelf een datum voor het houden van een hoorzitting voor te stellen. [A] noch belanghebbende heeft op dat laatste verzoek gereageerd en na 18 april 2016 is tussen partijen geen contact meer geweest over het houden van een hoorzitting.
2.5.
Namens belanghebbende en [B] heeft [A] bij brief van 11 maart 2016, ontvangen door de Rechtbank op 14 maart 2016, een verzoek gedaan om een voorlopige voorziening. De Rechtbank heeft dit verzoek in overleg met belanghebbende aangemerkt als een beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift en het beroep geregistreerd onder het procedurenummer LEE 16/1274. De Rechtbank heeft ter zake van dit beroep éénmaal griffierecht geheven.
2.6.
Op het onder 2.3 genoemde bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 7 juli 2016 de WOZ-beschikking en de aanslag in de OZB gehandhaafd. In hetzelfde geschrift heeft de heffingsambtenaar uitspraken op bezwaar gedaan op de afzonderlijke bezwaren van [A] en [B] tegen de aan hen opgelegde WOZ-beschikkingen en aanslagen in de OZB voor het jaar 2015 wat betreft de onroerende zaak aan de [b-straat] 6 te [Z] .
2.7.
[A] heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij, namens belanghebbende en [B] , een zekere mr. [D] de opdracht heeft gegeven beroep in te dienen tegen voormelde uitspraken op bezwaar. Bij de Rechtbank is een brief van 16 augustus 2016, ondertekend met mr. [D] , ingekomen, waarin onder meer het volgende is geschreven:
“Tot mij wendde zich dhr. [A] , (…) en stelde mij bijgevoegd besluit ter hand met het verzoek om hiertegen in beroep te gaan.”
Het bij de brief gevoegde besluit betreft de onder 2.6 genoemde in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 7 juli 2016.
2.8.
De Rechtbank heeft, na te hebben geconstateerd dat het beroepschrift van 16 augustus 2016 is gericht tegen de uitspraken op bezwaar ten aanzien van twee verschillende objecten, bij brief van 24 augustus 2016 geschreven dat het beroepschrift in feite twee beroepen behelst en dat het beroep daarom wordt gesplitst in twee afzonderlijke beroepen. De Rechtbank heeft de twee beroepen vervolgens geregistreerd onder procedurenummer 16/3374 voor het object [b-straat] 6 te [Z] en 16/3375 voor het object [a-straat] 49 te [Z] .
2.9.
De Rechtbank heeft de beroepen met procedurenummers 16/3374 en 16/3375 bij afzonderlijke uitspraken van 15 november 2016 met toepassing van artikel 8:54 van de Awb wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk verklaard. Beide uitspraken zijn ten name van [A] gesteld.
2.10.
De Rechtbank heeft partijen bij brief van 5 januari 2018 uitgenodigd om ter zitting te worden gehoord in de zaak met procedurenummer LEE 16/1274. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt. In dit proces-verbaal is onder meer vermeld:
“De rechtbank heeft na bestudering van het dossier het volgende vastgesteld:
Het onderhavige beroep betreft in wezen een drietal beroepen wegens het niet tijdig nemen van een besluit (namelijk de uitspraken op bezwaar), hierna ook als beroepen niet tijdig aan te duiden. Verweerder [Hof: de heffingsambtenaar] heeft voor het belastingjaar 2015 een drietal WOZ-beschikkingen opgelegd aan [C] , [X] en [B] . Deze drie WOZ-beschikkingen betreffen de objecten aan de [a-straat] 49 en [b-straat] 6 te [Z] . (…)
Verweerder heeft tijdens dit beroep, met dagtekening 7 juli 2016, uitspraken op bezwaar gedaan. De gemachtigde van eisers heeft tegen deze uitspraken op bezwaar afzonderlijk beroep ingesteld op 16 augustus 2016. De rechtbank heeft deze beroepen geadministreerd onder de zaaknummers LEE 16/3374 en LEE 16/3375. De rechtbank heeft deze beroepen op 15 november 2016 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig betalen van het griffierecht.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de rechtbank met de uitspraken van 15 november 2016 een onjuiste beslissing genomen. (…) De rechtbank had (…) geen griffierecht van eisers mogen heffen en de beroepen zijn ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk verklaard (…). De rechtbank biedt hiervoor haar excuses aan. Wel kan de gemaakt fout worden hersteld.
(…)
Omdat verweerder tijdens het aanhangig zijn van de beroepen niet tijdig alsnog uitspraak op bezwaar heeft gedaan, zijn de beroepen niet tijdig op grond van artikel 6:20, derde lid van de Awb automatisch ook gericht tegen de alsnog gedane uitspraken op bezwaar. Dat die beroepen als zodanig niet-ontvankelijk zijn, doet daar niet aan af.
Er lopen daarom nog drie inhoudelijke beroepen tegen de drie WOZ-beschikkingen bij de rechtbank. De later ingediende afzonderlijke beroepen die bij de rechtbank zijn binnengekomen op 16 augustus 2016, zal de rechtbank aanmerken als een aanvulling van de gronden van die drie beroepen.
De rechtbank komt tot de conclusie dat er nog een inhoudelijke behandeling moet plaatsvinden. (…) De rechtbank zal het onderzoek schorsen.”
Daarop heeft de Rechtbank het beroep met procedurenummer LEE 16/1274 administratief gesplitst in drie beroepen, te weten 16/1274 ( [X] ), 18/1744 ( [C] ; [A] ) en 18/1745 ( [B] ).
2.11.
Ter onderbouwing van de waarde van € 171.000 heeft de heffingsambtenaar in eerste aanleg het taxatieverslag, voorzien van foto’s, overgelegd. Daarin zijn de volgende referentieobjecten, alle twee-onder-één-kapwoningen, opgenomen:
- [c-straat] 9 te [E] , een woning met bouwjaar 1990, met een inhoud van 365 m³, met een garage van 75 m³, op een perceel van 248 m², op 2 september 2013 overgedragen voor € 215.000;
- [d-straat] 15 te [F] , een woning met bouwjaar 1993, met een inhoud van 386 m³, met een garage van 56 m³, op een perceel van 322 m², op 15 mei 2014 overgedragen voor € 187.500;
- [e-straat] 5 te [G] , een woning met bouwjaar 1992, met een inhoud van 347 m³, met een garage van 99 m³, op een perceel van 312 m², op 1 juli 2014 overgedragen voor € 170.000.
2.12.
Belanghebbende heeft in eerste aanleg een verklaring van [H] , makelaar-taxateur O.Z. (hierna: makelaar-taxateur [H] ), van 15 mei 2018 overgelegd waarin ter zake van de onroerende zaak is geschreven:
“N.a.v. uw verzoek bevestig ik u bij deze dat de door de gemeente vastgestelde waarde van bovengenoemd pand ca. 30 % hoger ligt dan de marktwaarde.
De grote afwijking kan met name worden verklaard doordat de gemeente in haar waardebepaling geen rekening heeft gehouden met de staat van onderhoud van het pand. Gezien de verkoopwaardes van vergelijkbare particuliere waardes en de veel hogere waarde van de door de gemeente gebruikte referentieobjecten kan de gemeente in alle redelijkheid niet uitkomen op de door haar vastgestelde waarde.”
2.13.
Het onderzoek ter zitting is, door een andere rechter, voortgezet op 21 december 2018. Namens belanghebbende is [A] verschenen. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 15 januari 2019 het beroep van belanghebbende met procedurenummer 16/1274, waarvan hoger beroep, ongegrond verklaard.
2.14.
Namens belanghebbende heeft [A] bij brief van 11 februari 2019, door het Hof ontvangen op 12 februari 2019, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 16 april 2019, ondertekend met mr. [I] , zijn de gronden van het hoger beroep aangevuld.

3.Geschil

In geschil is of de WOZ-beschikking en de aanslag in de OZB terecht en tot de juiste hoogte aan belanghebbende zijn opgelegd. Daartoe en daarnaast heeft belanghebbende verschillende formele grieven aangevoerd. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat in hoger beroep uitsluitend de in de ter zitting overgelegde pleitnota aangevoerde gronden relevant zijn.

4.Beoordeling van het geschil

Ambtshalve
4.1.
Met dagtekening 11 maart 2016 is namens belanghebbende bij de Rechtbank – een terecht als zodanig aangemerkt – beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar ingesteld.
4.2.
Ten tijde van het instellen van evenvermeld beroep had belanghebbende de heffingsambtenaar niet rechtsgeldig ingebreke gesteld. Daargelaten dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 15 augustus 2015 een ingebrekestelling heeft ingediend, ligt deze datum ruim voor het einde van de beslistermijn, te weten 31 december 2015 (artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ), zodat de gestelde ingebrekestelling, zo daarvan sprake zou zijn geweest, prematuur is ingediend. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende de heffingsambtenaar vóór het beroep overigens nog ingebreke heeft gesteld.
4.3.
De heffingsambtenaar heeft lopende deze beroepsprocedure, met dagtekening 7 juli 2016 alsnog uitspraak op bezwaar gedaan. In hetzelfde geschrift heeft de heffingsambtenaar uitspraken op bezwaar gedaan op de afzonderlijke bezwaren van [A] en [B] tegen de aan hen opgelegde WOZ-beschikkingen en aanslagen in de OZB.
4.4.
[A] heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij, namens belanghebbende en [B] , een zekere mr. [D] de opdracht heeft gegeven beroep in te dienen tegen de uitspraken op bezwaar van 7 juli 2016. Bij de Rechtbank is een brief van 16 augustus 2016, ondertekend met mr. [D] , ingekomen, waarin is geschreven dat in beroep wordt gekomen tegen deze uitspraken op bezwaar. De Rechtbank heeft dit beroep gesplitst in twee afzonderlijke beroepen, geregistreerd onder procedurenummer 16/3374 voor het object [b-straat] 6 te [Z] en 16/3375 voor het object [a-straat] 49 te [Z] .
4.5.
Het Hof stelt vast dat de Rechtbank het beroep met procedurenummer 16/3375, dat ziet op het object [a-straat] 49 te [Z] , bij uitspraak van 15 november 2016 met toepassing van artikel 8:54 van de Awb wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dat verzet is aangetekend, is niet aannemelijk gemaakt noch anderszins gebleken. Daarmee staat deze uitspraak van de Rechtbank, met procedurenummer 16/3375, onherroepelijk vast.
4.6.
De uitspraak van de Rechtbank met procedurenummer LEE 16/1274, waarvan hoger beroep, ziet, mede gelet op het vermelde in het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 5 juni 2018 en in weerwil van het vermelde in die uitspraak, op het met dagtekening 11 maart 2016 namens belanghebbende ingediende beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.
4.7.
Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Van dit laatste is in het onderhavige geval geen sprake. Dit betekent dat de alsnog gedane (reële) uitspraak op bezwaar van 7 juli 2016 mede onderwerp is van de procedure met nummer LEE 16/1274. De omstandigheid dat de eventuele ingebrekestelling prematuur was, doet daaraan niet af (vgl. HR 14 oktober 2015, nr. 40155, ECLI:NL:HR:2005:AU4298). De wettelijke regeling als zojuist weergegeven, brengt mee dat, ook ingeval de heffingsambtenaar alsnog uitspraak doet voordat de Rechtbank uitspraak heeft gedaan, sprake is van een enkel beroep en dat het (tweede) ’beroepschrift’ tegen de reële uitspraak op bezwaar moet worden aangemerkt als aanvulling op het eerdere beroepschrift. Dat de Rechtbank deze aanvulling heeft aangemerkt als een beroep en dit beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, laat het voorgaande onverlet.
4.8.
Gelet op het voorgaande heeft de Rechtbank terecht het met dagtekening 11 maart 2016 ingediende beroep – als nog steeds aanhangig – weer in behandeling genomen, en uitspraak gedaan op het beroep gericht tegen de alsnog gedane reële uitspraak op bezwaar. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar had door de Rechtbank evenwel niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, nu het belang bij dit beroep is komen te vervallen. Het Hof zal alsnog doen hetgeen de Rechtbank heeft nagelaten.
Inhoudelijk
4.9.
Vaststaat dat belanghebbende in de bezwaarfase ondanks zijn verzoek daartoe, hetgeen de heffingsambtenaar ter zitting heeft bevestigd, niet is gehoord. De heffingsambtenaar heeft evenwel gesteld dat de hoorplicht niet is geschonden, omdat door of namens belanghebbende een hoorgesprek voortdurend is uitgesteld, ondanks de vele uitnodigingen door de heffingsambtenaar. Er kan op grond van artikel 7:3, aanhef en letter d, van de Awb daarom worden afgezien van het horen van belanghebbende, aldus de heffingsambtenaar.
4.10.
Uit de omstandigheid dat belanghebbende niet heeft gereageerd op het aan hem gerichte – onder 2.4 genoemde – verzoek van de hefingsambtenaar om zelf een datum voor het houden van een hoorzitting voor te stellen, mocht de heffingsambtenaar niet zonder meer afleiden dat belanghebbende (stilzwijgend) afstand had gedaan van zijn recht te worden gehoord (vgl. HR 15 mei 2009, nr. 08/00437, ECLI:NL:HR:2009:BI3751). Dat de heffingsambtenaar daarvoor in een e-mailbericht eenmalig een aantal data en tijdstippen had voorgesteld, die belanghebbende had afgewezen, doet daaraan niet af. Een situatie als voorzien in artikel 7:3, aanhef en letter d, van de Awb doet zich verder niet voor. De heffingsambtenaar mocht derhalve niet afzien van het horen.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat sprake is van een schending van de hoorplicht. Belanghebbende en de heffingsambtenaar verschillen van mening over de feiten en de waardering daarvan. In zodanig geval kan niet worden gezegd dat belanghebbende niet is benadeeld door het achterwege blijven van een hoorzitting. Dit betekent dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven. Belanghebbende heeft ter zitting het Hof uitdrukkelijk verzocht de zaak niet terug te wijzen, maar zelf in de zaak te voorzien. Het Hof zal aan dit verzoek gehoor geven en daarom overgaan tot beoordeling van het materiële geschil.
4.12.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin zich die bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde de prijs die door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding.
4.13.
De bewijslast dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld, rust op de heffingsambtenaar. De vraag of de heffingsambtenaar in het leveren van het van hem verlangde bewijs is geslaagd, moet worden beoordeeld in het licht van hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht.
4.14.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met het door hem overgelegde taxatieverslag en zijn toelichting daarop in de stukken aannemelijk gemaakt dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is vastgesteld. Het Hof neemt hierbij het volgende in aanmerking.
4.15.
Uit de gegevens in het taxatieverslag kan de voor de onroerende zaak vastgestelde waarde worden herleid, waarvan kan worden gezegd dat die in vergelijking tot de waarde van de referentieobjecten, waarbij rekening wordt gehouden met de onderlinge verschillen, niet te hoog is. Het Hof acht daarbij de door de heffingsambtenaar in zijn taxatieverslag vermelde referentieobjecten, mede gelet op de in het verslag opgenomen foto’s, wat betreft type woning, bouwjaar, grootte en ligging, voldoende vergelijkbaar met de onroerende zaak. De referentieobjecten zijn gelegen in dorpen behorende tot dezelfde gemeente als het dorp waarin de onroerende zaak is gelegen. De enkele, niet onderbouwde, stelling in hoger beroep van belanghebbende dat de referentieobjecten uit de duim zijn gezogen en dat deze onvoldoende aansluiten, vormt geen aanleiding aan de vergelijkbaarheid te twijfelen. De heffingsambtenaar heeft verder toegelicht dat bij de waardebepaling voor zowel de onroerende zaak als de referentieobjecten is uitgegaan van een gemiddelde onderhoudstoestand. Met de enkele opmerking van makelaar-taxateur [H] in diens verklaring dat de heffingsambtenaar geen rekening heeft gehouden met de staat van onderhoud van de onroerende zaak, heeft belanghebbende onvoldoende gemotiveerd betwist dat sprake is van een gemiddelde onderhoudstoestand. Evenvermelde verklaring is, nu iedere nadere specificatie en onderbouwing ontbreekt, ook overigens van onvoldoende gewicht om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde waarde.
4.16.
Omtrent hetgeen (de gemachtigde van) belanghebbende in zijn pleitnota heeft opgemerkt over ‘belangenafweging’, ‘zorgvuldigheid’ en ‘motiveringsbeginsel’, heeft de gemachtigde ter zitting desgevraagd verklaard dat hij heeft bedoeld te stellen dat de algemene beginselen van evenredigheid, zorgvuldigheid en motivering ten aanzien van belanghebbende zijn geschonden. De gemachtigde heeft hieraan evenwel geen concrete feiten ten grondslag gelegd, zodat hij, naar het oordeel van het Hof, ten aanzien van de gestelde schending is tekortgeschoten in zijn stelplicht. Het voorgaande brengt mee dat niet kan worden geoordeeld dat de heffingsambtenaar bij het nemen van de onderhavige besluiten een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
4.17.
Voorts heeft belanghebbende in zijn pleitnota gesteld dat het compleet verzinnen van de hoogte van de aanslag door de heffingsambtenaar frauduleus is. Naar het Hof begrijpt, ziet deze stelling, nu de gemachtigde ter zitting heeft verklaard dat de procedure enkel ziet op de WOZ-beschikking en de aanslag in de OZB, op de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de OZB. Uit het aanslagbiljet volgt dat als grondslag voor deze aanslag de vastgestelde WOZ-waarde van € 171.000 is gehanteerd, een waarde waarvan het Hof aannemelijk acht dat die niet te hoog is. Mede in dat licht bezien heeft belanghebbende zijn stelling niet voldoende gemotiveerd dan wel onvoldoende onderbouwd.
4.18.
Belanghebbende heeft in zijn pleitnota verder gesteld dat de Rechtbank heeft miskend dat de heffingsambtenaar gehouden is om aanslagen zorgvuldig voor te bereiden en tot stand te brengen en dat besluiten dienen te worden gemotiveerd, en dat de Rechtbank ten onrechte geen belemmeringen heeft gezien in door de heffingsambtenaar toegepaste fraudepraktijken. Deze stellingen falen op dezelfde gronden als vermeld onder 4.16 en 4.17.
4.19.
Belanghebbende heeft verder in zijn pleitnota geschreven dat hij eist dat de voor de waardering verantwoordelijke personen in deze procedure als getuigen zullen worden gehoord, omdat alleen zo de door de heffingsambtenaar gepleegde fraude aan het licht kan worden gebracht. Omtrent deze eis heeft belanghebbende ter zitting desgevraagd verklaard dat hij niet weet wie hij als getuigen wil laten horen. Het Hof constateert dat belanghebbende, hoewel hem op deze mogelijkheid in de uitnodiging is gewezen, geen getuigen naar de zitting heeft meegebacht en dat niet is gebleken dat hij getuigen bij aangetekende brief of deurwaardersexploot heeft opgeroepen. Uit de omstandigheid dat belanghebbende niet heeft verklaard gebruik te willen maken van zijn recht om te worden gehoord ter nadere zitting, leidt het Hof voorts af dat belanghebbende niet zelf alsnog getuigen wilde meebrengen of pogingen heeft ondernomen deze op te roepen als hiervoor bedoeld. Voor zover belanghebbende het Hof heeft willen verzoeken getuigen op te roepen op de voet van artikel 8:63, derde lid, van de Awb, wijst het Hof dit verzoek af. Nu belanghebbende zelf geen pogingen heeft ondernomen om ervoor te zorgen dat de door belanghebbende gewenste getuigen ter zitting aanwezig zijn, alsmede gelet op het hiervoor overigens overwogene, komt het het Hof in het kader van de op hem rustende taak niet zinvol voor zelf getuigen op te roepen.
4.20.
De stelling dat de heffingsambtenaar mensenrechten heeft geschonden, is door belanghebbende onvoldoende gemotiveerd of onderbouwd, en kan belanghebbende ook overigens niet baten omdat relevantie voor de onderliggende beschikking en aanslag ontbreekt.
4.21.
Gelet op het voorgaande zal het Hof de uitspraak op bezwaar vernietigen en bepalen dat de rechtsgevolgen van die uitspraak in stand blijven.
4.22.
Tot slot overweegt het Hof, hoewel belanghebbende in eerste aanleg noch in hoger beroep heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade, het volgende (vgl. 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.2). Belanghebbende heeft op 12 februari 2019 hoger beroep ingesteld. Nu voor de berechting van de zaak in hoger beroep als uitgangspunt heeft te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, zou de redelijke termijn in hoger beroep, behoudens bijzondere omstandigheden, zijn verstreken met 12 februari 2021. Er is evenwel sprake van de bijzondere omstandigheid dat de nadere zitting die gepland stond op 21 april 2020 (zie 1.11) als gevolg van de maatregelen in verband met de uitbraak van het coronavirus geen doorgang kon vinden. Gelet hierop is een vertraging ontstaan van in ieder geval één maand, welke kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan de redelijke termijn wordt verlengd. Nu het Hof heden uitspraak heeft gedaan, is de redelijke termijn in hoger beroep aldus niet overschreden. Het Hof zal daarom aan belanghebbende geen vergoeding van immateriële schade toekennen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden. De beantwoording van de vraag of belanghebbendes beroep op betalingsonmacht terecht is afgewezen, kan gelet hierop achterwege blijven.
5.2.
Nu de WOZ-beschikking en de aanslag in de OZB in stand zijn gebleven, bestaat geen recht op een vergoeding van kosten voor de behandeling in bezwaar. Wat betreft de behandeling in beroep en hoger beroep overweegt het Hof het volgende.
5.3.
De heffingsambtenaar heeft gesteld dat geen veroordeling in de proceskosten dient plaats te vinden omdat, naar het Hof begrijpt, geen sprake is van door een derde, in verschillende hoedanigheden, beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Hierbij doelt de heffingsambtenaar, naar het Hof begrijpt, allereerst op de gestelde werkzaamheden van mr. [D] en mr. [I] . Het Hof heeft aan de gemachtigde van belanghebbende, [A] , bij brief van 2 juni 2020 gevraagd hierop te reageren en verzocht om nadere gegevens omtrent deze personen en de door hen uitgereikte facturen en betalingsbewijzen over te leggen. De gemachtigde heeft hierop bij brief van 4 juni 2020 gereageerd en een factuur van [J] BV en een bewijs van ontvangst overgelegd. Blijkens een uittreksel uit het handelsregister is [J] BV op 11 maart 2019 opgericht en is [A] vanaf deze datum directeur en enig aandeelhouder van [J] BV. Omdat de gemachtigde niet alle gevraagde informatie had verstrekt en de wel verstrekte informatie een aantal bijzonderheden bevatte dat aanleiding gaf tot twijfel aan de echtheid van deze stukken, heeft het Hof de gemachtigde bij brief van 29 juni 2020 gevraagd om de eerder verzochte maar niet verstrekte informatie te verstrekken alsmede om nadere informatie omtrent (de echtheid van) de verstrekte stukken te verstrekken. De gemachtigde heeft deze vragen niet beantwoord en de informatie niet verstrekt, ook niet na de ontvangst van een rappel. Naar het oordeel van het Hof, heeft belanghebbende daarmee niet aannemelijk gemaakt dat door de hiervoor genoemde [D] en [I] diensten zijn verricht die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor vergoeding in aanmerking komen.
5.4.
Met betrekking tot de door [A] verrichte proceshandelingen heeft de heffingsambtenaar aangevoerd dat [A] samen met zijn vader (belanghebbende) het bedrijf ‘ [C] ’ dreef en dat hij in de Basisregistratie Personen tot 15 november 2018 stond ingeschreven op het adres van zijn ouders. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar gesteld dat [A] , naar het Hof begrijpt tot 15 november 2018, tot het huishouden van zijn ouders behoorde. Ter zitting heeft [A] deze stelling betwist en verklaard dat hij voor die datum ook al zelfstandig woonde. Naar het oordeel van het Hof heeft [A] , namens belanghebbende, de inschrijving op het adres van de ouders onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat het Hof het ervoor houdt dat [A] tot 15 november 2018 behoorde tot het huishouden van zijn ouders. De enkele, niet onderbouwde, stelling dat hij ook toen al zelfstandig woonde, is onvoldoende voor een ander oordeel. In dat geval moet in beginsel worden aangenomen dat de door [A] verleende bijstand voor de periode tot 15 november 2018 niet op zakelijke basis is verleend en daarom niet kan gelden als beroepsmatig verleend (vgl. HR 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0531). Belanghebbende heeft, met hetgeen hij heeft aangevoerd, het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende ook met betrekking tot de bijstand van [A] onvoldoende heeft gereageerd op de brieven van het Hof van 2 juni 2020 en 29 juni 2020 en dat de wel verstrekte informatie zag op [J] BV, waarvan vaststaat dat deze pas is opgericht op 11 maart 2019.
5.5.
Voor de periode vanaf 15 november 2018 heeft het volgende te gelden. Vaststaat dat [A] in het kader van zijn bedrijfsuitoefening beroepsmatig rechtsbijstand verleent. De heffingsambtenaar heeft voor deze periode, naar het Hof begrijpt, niet gesteld dat [A] tot het huishouden van belanghebbende behoorde. Het feit dat [A] samen met belanghebbende ‘ [C] ’ dreef – in welke periode is het Hof niet duidelijk geworden – doet op zichzelf niet eraan af dat hij een derde is die beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend. De heffingsambtenaar heeft voor het overige niets aangevoerd dat de conclusie rechtvaardigt dat de rechtsbijstand niet beroepsmatig door een derde is verricht. In beginsel dient de rechter er in dat geval van uit te gaan dat aan deze rechtsbijstand kosten zijn verbonden (vgl. HR 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0531). Voor een uitzondering is plaats indien de heffingsambtenaar het tegendeel stelt en in geval van betwisting aannemelijk maakt. De heffingsambtenaar heeft daartoe onvoldoende gesteld.
5.6.
Het Hof ziet, gelet op het voorgaande, aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig het Bpb vast op € 1.869. De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft het Hof berekend op € 534 voor de kosten in eerste aanleg (1 punt (bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 534) en € 1.335 voor de kosten in hoger beroep (2,5 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting, schriftelijke inlichtingen)  wegingsfactor 1  € 534).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk,
– vernietigt de uitspraak op bezwaar en bepaalt dat de rechtsgevolgen van die uitspraak in stand blijven,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 46 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 128 in verband met het hoger beroep bij het Hof,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.869.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2021.
De griffier is verhinderd dezeDe voorzitter,
uitspaak mede te ondertekenen
(G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.