Volgens [verzoekster] is, ondanks wat hiervoor staat, geen sprake van de ontbindingsgrond
‘verwijtbaar handelen’ wegens schending van de re-integratieverplichtingen zoals nader omschreven in artikel 7:671b lid 5 BW. Zij vindt dat zij, na de spoedcontrole door de bedrijfsarts, onvoldoende tijd heeft gehad om haar gedrag te beteren. Van Ekeris had haar eerst weer moeten oproepen om aan het werk te gaan. Van de bedrijfsarts had zij begrepen dat zij een oproep moest afwachten.
Het hof verwerpt deze stelling. [verzoekster] wist dat Van Ekeris haar ziekmelding van 30 januari 2020 niet accepteerde, vond dat zij ongeoorloofd afwezig was en dat daarom een spoedcontrole nodig was. [verzoekster] had zich daarom zelf op het werk moeten melden en kan zich niet verschuilen achter een (door Van Ekeris betwiste) uitlating van de bedrijfsarts. Overigens heeft [verzoekster] zich ook na ontvangst van de brief van 14 februari 2020 niet op het werk gemeld. Van Ekeris heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof onweersproken verklaard dat, na de ontvangst van deze brief, een neef van [verzoekster] namens [verzoekster] heeft gebeld met de mededeling dat [verzoekster] het niet eens was met het oordeel van de bedrijfsarts van 11 februari 2020 en een deskundigenonderzoek zou aanvragen. Dat heeft [verzoekster] , zoals hiervoor al beschreven, pas op 9 maart 2020 gedaan.
Onder deze omstandigheden behoefde Van Ekeris [verzoekster] ook niet alsnog op te roepen om haar werk te hervatten na ontvangst van de mail van haar gemachtigde [B] van 28 februari 2020. In die, aan de gemachtigde van Van Ekeris gerichte, mail staat dat [verzoekster] voor licht werk geschikt wordt geacht en een oproep van mevrouw [C] afwacht.
[verzoekster] wijst er verder nog op dat zij zich op 7 april 2020, na ontvangst van het deskundigenoordeel op 30 maart 2020, bij mevrouw [C] van Van Ekeris telefonisch beschikbaar heeft gesteld voor werk. Mevrouw [C] heeft dit betwist: volgens haar heeft [verzoekster] gezegd dat zij haar baan terug wilde. Dat heeft [C] begrepen als een vraag om niet het ontbindingsverzoek in te dienen en dat verzoek heeft zij geweigerd. Het hof constateert dat [verzoekster] als productie 18 in hoger beroep ook nog een e-mail heeft overgelegd, verstuurd op 7 april 2020 door haar dochter aan gemachtigde [B] . Daarin staat dat de dochter wil doorgeven dat haar moeder met [C] heeft gebeld met het verzoek om een laatste kans, welk verzoek is afgewezen. Dat bericht spoort geheel met de wijze waarop [C] het gesprek met [verzoekster] heeft opgevat. Dat is dus géén mededeling van onvoorwaardelijke beschikbaarheid om de re-integratiewerkzaamheden te verrichten. Een dergelijke mededeling is ook niet door de gemachtigde van [verzoekster] namens haar gedaan.
Naast deze ene telefonische mededeling is ook geen initiatief genomen om daadwerkelijk tewerkstelling af te dwingen.
Aan Van Ekeris is nog het verwijt gemaakt dat zij lang heeft gewacht met het daadwerkelijk indienen van het ontbindingsverzoek bij de kantonrechter. Het hof acht het redelijk dat Van Ekeris na het deskundigenoordeel nog even heeft gewacht op de reactie van [verzoekster] . Van Ekeris heeft bovendien - onweersproken – gewezen op het gegeven dat in het voorjaar van 2020 aan de advocatuur is gevraagd spaarzaam te zijn met het indienen van nieuwe zaken gelet op de uitbrekende Corona-epidemie.