ECLI:NL:GHARL:2021:1236

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
10 februari 2021
Zaaknummer
- 18/01101, 18/01102, 18/01103 en 18/01104
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vennootschapsbelasting en verzuimboetes met betrekking tot aangifteverplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vennootschapsbelasting (Vpb) van de Administratie- en Adviesbureau [A] B.V. De belanghebbende had tegen ambtshalve vastgestelde aanslagen Vpb voor de jaren 2011 tot en met 2014 bezwaar gemaakt, maar deze bezwaren werden door de Inspecteur ongegrond verklaard. De Rechtbank Gelderland had de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de zaken terugverwezen. In hoger beroep was de vraag of de Inspecteur onzorgvuldig had gehandeld door de aanslagen op te leggen, of de belanghebbende ontheven was van de aangifteverplichting, en of de verzuimboetes terecht waren opgelegd. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet onzorgvuldig had gehandeld en dat de belanghebbende geen recht had op ontheffing van de aangifteverplichting. De Inspecteur had de aanslagen op basis van een redelijke schatting vastgesteld, en de opgelegde verzuimboetes waren terecht. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de boetes gematigd. Tevens is de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummers 18/01101, 18/01102, 18/01103 en 18/01104
uitspraakdatum:
9 februari 2021
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Administratie- en Adviesbureau [A] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 9 oktober 2018, nummers AWB 17/5636, AWB 17/5637, AWB 17/5639 en AWB 17/5640 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2011, 2012, 2013 en 2014, ambtshalve vastgestelde, aanslagen vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd. Daarbij zijn tevens bij beschikkingen voor al deze jaren verzuimboeten aan belanghebbende opgelegd en is haar voor ieder van die jaren belastingrente in rekening gebracht.
1.2
De door belanghebbende tegen de aanslagen en beschikkingen gemaakte bezwaren zijn door de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De door belanghebbende tegen die uitspraken ingestelde beroepen zijn door de Rechtbank gegrond verklaard. De Rechtbank heeft de uitspraken op bezwaar vernietigd en de zaken teruggewezen naar de Inspecteur.
1.3
De Inspecteur heeft vervolgens bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard, en:
- de belastbare winst voor elk van de jaren verminderd, het belastbaar bedrag voor elk van die jaren vastgesteld op nihil en de aanslagen dienovereenkomstig verminderd;
- het bedrag van de boetbeschikkingen voor elk van de jaren verminderd, en
- het bedrag van de rentebeschikkingen voor elk van de betreffende jaren verminderd tot nihil.
1.4
De tegen deze uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen zijn door de Rechtbank gegrond verklaard. De Rechtbank heeft vervolgens de uitspraken op bezwaar vernietigd onder instandhouding van de rechtsgevolgen daarvan.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 11 november 2020. Daarbij zijn verschenen en gehoord: [A] namens belanghebbende, alsmede mr. [B] namens de Inspecteur.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is opgericht op 12 september 1975. Blijkens de inschrijving van belanghebbende bij de Kamer van Koophandel bestaan de activiteiten van belanghebbende onder meer uit advisering op het gebied van management en bedrijfsvoering. Bestuurder van belanghebbende is [A] (hierna: [A] ). [A] is tevens werkzaam bij [C] B.V. (hierna: [C] ). Belanghebbende heeft [C] gemachtigd om haar in de onderhavige procedure(s) rechtens te vertegenwoordigen welke opdracht namens [C] wordt uitgevoerd door [A] .
2.2
Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte Vpb voor het jaar 2011. Op haar verzoek is aan belanghebbende tot uiterlijk 1 mei 2013 uitstel van indiening verleend. Op 22 mei 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende een herinneringsbrief gestuurd en op 27 juni 2013 een aanmaningsbrief. Belanghebbende heeft geen aangifte Vpb 2011 ingediend.
2.3
De Inspecteur heeft vervolgens met dagtekening 28 september 2013 de onderhavige aanslag Vpb 2011 ambtshalve vastgesteld. Daarbij is hij uitgegaan van een geschatte belastbare winst van € 25.000. Belanghebbende is voorts € 235 aan belastingrente in rekening gebracht en er is haar een verzuimboete van € 2.460 opgelegd wegens het niet doen van de aangifte.
2.4
Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte Vpb voor het jaar 2012. Op haar verzoek is aan belanghebbende tot uiterlijk 1 juni 2013 uitstel van indiening verleend. Op 24 juni 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende een herinneringsbrief gestuurd en op 23 juli 2013 een aanmaningsbrief. Belanghebbende heeft geen aangifte 2012 ingediend.
2.5
De Inspecteur heeft vervolgens met dagtekening 12 oktober 2013 de aanslag Vpb 2012 ambtshalve vastgesteld. Daarbij is hij uitgegaan van een geschatte belastbare winst van € 5.000. Belanghebbende is voorts € 11 aan belastingrente in rekening gebracht en er is haar een verzuimboete van € 2.460 opgelegd wegens het niet doen van de aangifte.
2.6
Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte Vpb voor het jaar 2013. Op haar verzoek is aan belanghebbende tot uiterlijk 1 november 2014 uitstel van indiening verleend. Op 24 november 2014 heeft de Inspecteur belanghebbende een herinneringsbrief gestuurd en op 30 januari 2015 een aanmaningsbrief. Belanghebbende heeft geen aangifte 2013 ingediend.
2.7
De Inspecteur heeft vervolgens met dagtekening 4 april 2015 de aanslag Vpb 2013 ambtshalve vastgesteld. Daarbij is hij uitgegaan van een geschatte belastbare winst van € 5.000. Belanghebbende is geen belastingrente in rekening gebracht en er is haar een verzuimboete van € 2.639 opgelegd wegens het niet doen van de aangifte.
2.8
Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte Vpb voor het jaar 2014. Op haar verzoek is aan belanghebbende tot uiterlijk 1 november 2015 uitstel van indiening verleend. Op 20 november 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende een herinneringsbrief gestuurd en op 6 januari 2016 een aanmaningsbrief. Belanghebbende heeft geen aangifte 2014 ingediend.
2.9
De Inspecteur heeft vervolgens met dagtekening 30 april 2016 de aanslag Vpb 2014 ambtshalve vastgesteld. Daarbij is hij uitgegaan van een geschatte belastbare winst van € 5.000. Belanghebbende is € 76 aan belastingrente in rekening gebracht en er is haar een verzuimboete van € 2.639 opgelegd wegens het niet doen van de aangifte.
2.1
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt. In haar bezwaarschriften heeft belanghebbende – onder meer – vermeld dat het haar verbaasde dat zij in de aanslagregeling werd betrokken omdat de Inspecteur uit eerdere contacten ermee bekend was dat belanghebbende sinds 2004 geen noemenswaardige activiteiten meer ontplooide, en dat op grond van deze geringe en minimale activiteiten in de onderhavige jaren alsmede de bij belanghebbende aanwezige compensabele verliezen er voor deze jaren geen belastbare winst wordt verwacht, hetgeen uit de door belanghebbende nog in te dienen aangiften Vpb zou gaan blijken.
2.11
De door belanghebbende tegen de aanslagen en beschikkingen gemaakte bezwaren zijn door de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De tegen die uitspraken door belanghebbende ingestelde beroepen zijn door de Rechtbank gegrond verklaard. De Rechtbank heeft de uitspraken op bezwaar vernietigd en de zaken teruggewezen naar de Inspecteur.
2.12
Bij uitspraken op bezwaar van 8 september 2017 heeft de Inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard. De Inspecteur heeft zich wel bereid verklaard om, gelet op de bijzondere omstandigheden, ambtshalve de eerder vastgestelde belastbare winst van elk van de in geschil zijnde jaren op een lager bedrag vast te stellen en de verzuimboetes te verlagen. De Inspecteur heeft vervolgens:
- de belastbare winst voor elk van de jaren verminderd tot € 2.000, het belastbaar bedrag voor elk van die jaren vanwege verliesverrekening vastgesteld op nihil en de aanslagen dienovereenkomstig verminderd;
- het bedrag van de boetbeschikkingen voor elk van de jaren 2011 en 2012 verminderd tot € 1.230, en voor elk van de jaren 2013 en 2014 verminderd tot € 1.320, en
- het bedrag van de rentebeschikking voor elk van de betreffende jaren verminderd tot nihil.
2.13
In de uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur zijn standpunt als volgt gemotiveerd
[Hof: onderstaand betreft de motivering voor het jaar 2012; voor de jaren 2011, 2013 en 2014 is de motivering nagenoeg gelijkluidend, onder aanpassing van de toepasselijke jaartallen]:
“Uw mondelinge toelichting op het bezwaar
Tijdens het hoorgesprek op 10 februari 2017 heeft u de gang van zaken in de afgelopen jaren geschetst en aangegeven waarom u geen aangifte heeft gedaan. Onder andere omdat u meende verdachte te zijn van een strafbaar feit. U heeft de in het hoorgesprek verstrekte toelichting ook schriftelijk verstrekt met dezelfde dagtekening. Mijn verslag van het hoorgesprek plus aansluitend voorstel heb ik u in een schrijven met dagtekening van 22 maart 2017 toegezonden.
Beoordeling van uw bezwaar
Om tot een oplossing en een nieuwe start te komen is door mij voorgesteld het belastbaar bedrag van het onderhavige jaar (en de jaren 2012, 2013 en 2014) op nihil vast te stellen en de opgelegde verzuimboete te vernietigen, mits u de vereiste aangifte voor het belastingjaar 2015, waarvoor de inlevertermijn inmiddels ook verstreken is, alsnog indient. Daarbij heb ik op uw verzoek verklaard dat
u geen verdachte bent van een strafbaar feit.
Op dit voorstel heeft u 20 april 2017 geantwoord het voornemen te hebben de aangiften over de jaren 2011 tot en met 2015 in de toekomst in te dienen, maar zonder enige tijdsdruk. Dit mede in verband met de weer opspelende psychische gezondheidsklachten.
In mijn reactie gedateerd 6 juni 2017 heb ik u aangegeven hiermee niet akkoord te gaan. Gezien de gang van zaken in de afgelopen zeven jaren is er helaas geen vertrouwen dat deze aangiften in een redelijke termijn wel zullen worden ingediend. Daar komt bij dat u eerder heeft vermeld dat de activiteiten zeer gering waren. Waarom het dan niet mogelijk is om de cijfers op te nemen in een aangifte en in te dienen is mij onduidelijk.
Aan mijn voorstel/verzoek om alsnog de aangifte voor het belastingjaar 2015 te doen voor 23 juni 2017, waardoor ik bereid zou zijn de aanslag over belastingjaar 2012 te verminderen en de boete te vernietigen, is geen gehoor gegeven.
Beslissing op uw verzoek
Omdat u nog steeds geen cijfers heeft overlegd over het belastingjaar 2011 en u evenmin gevolg heeft gegeven aan het compromisvoorstel de aanslag over belastingjaar 2011 te verminderen onder de voorwaarde dat u de aangifte 2015 voor 23 juni 2017 indient, verklaar ik uw bezwaar ongegrond. Wel ben ik - gezien de bijzondere omstandigheden - bereid ambtshalve de belastbare winst vast te stellen op € 2.000 , het belastbaar bedrag te verminderen tot nihil in verband met verliesverrekening en de boete te verlagen met 50% en nader vaststellen op € 1.230,-.”
2.14
De tegen deze uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen zijn door de Rechtbank gegrond verklaard. De Rechtbank heeft vervolgens de uitspraken op bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van 9 oktober 2018, vernietigd onder instandhouding van de rechtsgevolgen daarvan.
2.15
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

3.Het geschil

3.1
In hoger beroep is tussen partijen in geschil het antwoord op onderstaande vragen:
a. of de Inspecteur door het opleggen van de ambtshalve vastgestelde aanslagen heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel;
b. of belanghebbende in de onderhavige situatie was ontheven van de verplichting tot het doen van aangifte;
c. of de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende terecht ongegrond heeft verklaard;
d. of de ambtshalve door de Inspecteur vastgestelde aanslagen, zoals deze luiden na de uitspraken op bezwaar, zijn gebaseerd op een redelijke schatting door de Inspecteur, en derhalve of de impliciet genomen verliesverrekeningsbeschikking van de Inspecteur per jaar terecht is vastgesteld op € 2.000;
e. of aan belanghebbende terecht en tot juiste bedragen verzuimboetes zijn opgelegd;
f. of belanghebbende recht heeft op vergoeding van proceskosten.
3.2
Belanghebbende beantwoordt de vragen onder a.,b. en f. bevestigend en de overige vragen ontkennend. De Inspecteur beantwoordt de vragen in tegenovergestelde zin.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur en van de verliesverrekeningsbeschikkingen, vernietiging van de boetbeschikkingen en toekenning van een forfaitaire proceskostenvergoeding aan belanghebbende wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3.5
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Zorgvuldigheidsbeginsel
4.1
Artikel 6, eerste lid, van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR) luidt, voor zover hier van toepassing:
“Met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, dan wel op aangifte worden voldaan of afgedragen, kan de inspecteur degene die naar zijn mening vermoedelijk belastingplichtig of inhoudingsplichtig is uitnodigen tot het doen van aangifte. (…). Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop het uitnodigen tot het doen van aangifte geschiedt.”
Artikel 11, tweede lid, van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR) luidt:
“De inspecteur kan bij het vaststellen van de aanslag van de aangifte afwijken, zomede de aanslag ambtshalve vaststellen.
Artikel 4a , eerste, lid van de Uitvoeringsregeling AWR (tekst 2011 e.v.) luidt:
“Het uitnodigen tot het doen van aangifte geschiedt door het uitreiken of toezenden van een aangiftebrief waaruit blijkt de wijze van het doen van aangifte, een omschrijving van de gevraagde gegevens of bescheiden en de termijn waarbinnen aangifte moet worden gedaan.”
Artikel 2, eerste lid, letter a Wet Vpb luidt voor zover hier van belang:
“Als binnenlandse belastingplichtigen zijn aan de belasting onderworpen de in Nederland gevestigde: (…) besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (…)”
4.2
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur wist of moest weten dat zij al sinds 2004 geen activiteiten van noemenswaardige omvang meer verrichtte en er bovendien nog sprake was van een onverrekend fiscaal compensabel verlies. Zelfs indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van de stelling van belanghebbende, verhindert dit naar het oordeel van het Hof niet dat het de Inspecteur vrij stond om aan belanghebbende, een besloten vennootschap als bedoeld in artikel 2, eerste lid letter a Wet Vpb, waarvan de activiteiten blijkens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel onder meer bestaan uit advisering op het gebied van management en bedrijfsvoering, voor de onderhavige jaren aangiftebiljetten uit te reiken. Ook leidt die omstandigheid – zo al juist – niet tot de conclusie dat de Inspecteur onzorgvuldig handelde door aan belanghebbende – die immers ook na te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om aangifte te doen, geen aangifte had gedaan – ambtshalve aanslagen over de jaren 2011 tot en met 2014 op te leggen. Van belang hierbij is dat ieder jaar op zichzelf staat en dat de omstandigheden per jaar kunnen verschillen. Het is juist de taak van de Inspecteur belastingplichtigen, zoals belanghebbende, met betrekking tot hun fiscale verplichtingen te controleren. Daarbij dient een aangifte als hulpmiddel.
4.3
Ter onderbouwing van haar stelling dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld heeft belanghebbende nog aangevoerd dat haar bestuurder ( [A] ) in het verleden is bedreigd door de directeur van de Belastingdienst. In 2010 stonden opeens onaangekondigd buitengewone opsporingsambtenaren voor zijn deur om bedreigingen te uiten en hem mee te nemen naar het politiebureau voor het opstellen van een proces-verbaal door de officier van justitie, aldus belanghebbende. Hij ( [A] ) wordt dus ergens van verdacht maar waarvan is en blijft onduidelijk. Dit alles heeft, naast geestelijke schade bij [A] , geleid tot een schade van miljoenen en verlies van driehonderd man personeel, hij is al zijn klanten kwijtgeraakt. Hoewel de officier van justitie [A] uiteindelijk niet heeft vervolgd, is hij alles kwijtgeraakt zonder dat de Belastingdienst zich ooit heeft verontschuldigd. Ook wil de Belastingdienst de oude zaken niet op een fatsoenlijke manier afronden, aldus nog steeds belanghebbende. Zolang de Belastingdienst niet eerst haar eigen zaken op orde brengt, zal de houding van belanghebbende niet wijzigen, wat het Hof ook beslist, aldus belanghebbende.
4.4
Wat er ook zij van de door belanghebbende onder 4.3 vermelde omstandigheden, deze kunnen niet leiden tot het oordeel dat de Inspecteur met het uitreiken van de aangiftebiljetten en het opleggen van, ambtshalve vastgestelde, aanslagen over de onderhavige jaren onzorgvuldig heeft gehandeld.
Aangifteverplichting
4.5
De stelling van belanghebbende dat zij geen verplichting had om aangifte te doen omdat zij c.q. haar bestuurder als ‘verdachte’ in de zin van artikel 27 Wetboek van Strafvordering (Sv) werden aangemerkt en aldus een ‘zwijgrecht’ hadden – belanghebbende verwijst in dat verband naar artikel 29 Sv en artikel 6 EVRM) – behoeft geen inhoudelijke behandeling, reeds omdat op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende of haar bestuurder als zodanig zijn aangemerkt. Het Hof wijst in dat verband ook op de verklaring van de Inspecteur in de uitspraken op bezwaar (2.13).
Uitspraak op bezwaar
4.6
Bij uitspraken op bezwaar van 8 september 2017 heeft de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen de opgelegde aanslagen en vastgestelde beschikkingen ongegrond verklaard. De Inspecteur heeft vervolgens wel de eerder vastgestelde belastbare winst voor elk van de jaren verminderd tot € 2.000, het belastbaar bedrag voor elk van die jaren vanwege verliesverrekening vastgesteld op nihil en de aanslagen dienovereenkomstig verminderd, het bedrag van de boetbeschikkingen voor de jaren 2011 en 2012 verminderd tot € 1.230, en voor de jaren 2013 en 2014 verminderd tot € 1.320, en het bedrag van de rentebeschikking voor elk van de betreffende jaren verminderd tot nihil.
In de uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur onder meer als reden gegeven:
“Daar komt bij dat u eerder heeft vermeld dat de activiteiten zeer gering waren. Waarom het dan niet mogelijk is om de cijfers op te nemen in een aangifte en in te dienen is mij onduidelijk. Wel ben ik - gezien de bijzondere omstandigheden - bereid ambtshalve de belastbare winst vast te stellen op € 2.000 , het belastbaar bedrag te verminderen tot nihil in verband met verliesverrekening en de boete te verlagen met 50% en nader vaststellen op € 1.230,-.”
Gelet hierop, kan naar het oordeel van het Hof de conclusie niet anders zijn dan dat de Inspecteur in het kader van de bezwaarprocedure gedeeltelijk aan de bezwaren van belanghebbende is tegemoet gekomen zodat de Inspecteur de bezwaren gegrond had moeten verklaren. Dat dit is geschied vanuit ambtshalve overwegingen, doet hieraan niet af.
Redelijke schatting
4.7
Ook nadat belanghebbende tot het doen van aangifte was uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, heeft belanghebbende erin volhard zulks achterwege te laten. Dit betekent dat belanghebbende niet de ‘vereiste aangiften’ heeft gedaan. Alsdan wordt op grond van artikel 27e, eerste lid van de AWR het (hoger) beroep ongegrond verklaard tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Deze zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast laten evenwel onverlet dat de Inspecteur gehouden is bij het vaststellen van de belastingaanslagen uit te gaan van een redelijke schatting van de winst van belanghebbende. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). In dat kader rust op de Inspecteur de taak zijn schatting van de winst zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan (vgl. HR 27 januari 2006, nr. 39872, ECLI:NL:HR:2006:AV0401). Wanneer de Inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, wanneer hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013: BX7184).
4.8
Voor wat betreft de redelijke schatting voor de jaren 2011 tot en met 2014, acht het Hof het niet onredelijk – in de zin van niet willekeurig – dat de Inspecteur op basis van het geheel ontbreken van administratieve gegevens de belastbare winst van de onderscheiden jaren, op basis van een minimale omzet, heeft vastgesteld op € 2.000 per jaar. Dit betekent dat het Hof tevens van oordeel is dat de Inspecteur terecht voor ieder jaar een (impliciete) verliesverrekeningsbeschikking als bedoeld in artikel 21 Wet Vpb heeft vastgesteld van € 2.000. Belanghebbende heeft niets concreets aangedragen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat aannemelijk is, laat staan dat overtuigend is aangetoond, dat de door de Inspecteur in aanmerking genomen bedragen te hoog zijn.
Verzuimboetes
4.9
Belanghebbende heeft nadat zij daartoe door de Inspecteur was uitgenodigd, geen aangiften gedaan voor de onderhavige jaren, ook niet nadat zij daartoe door de Inspecteur was aangemaand. Op die grond is belanghebbende voor ieder jaar in verzuim als bedoeld in artikel 67a van de AWR. De Inspecteur heeft daarom in beginsel terecht een verzuimboete opgelegd. Van afwezigheid van alle schuld (avas) is naar het oordeel van het Hof geen sprake nu belanghebbende er kennelijk bewust voor heeft gekozen om voor de onderhavige jaren geen aangifte te doen (4.3, slotzin).
4.1
Dat – zoals belanghebbende heeft gesteld – haar door de Inspecteur in het verleden de toezegging zou zijn gedaan dat aan haar geen aangiftebiljetten meer zouden worden uitgereikt, of dat belanghebbende geen aangifte meer zou hoeven doen, heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt.
4.11
Belanghebbende voert in dit kader voorts aan dat de verzuimboete die over het jaar 2013 op dezelfde gronden aan Stichting [D] was opgelegd, volledig is vernietigd. Zij mocht, aldus belanghebbende, er dus op basis van het vertrouwensbeginsel vanuit gaan dat ook de aan belanghebbende opgelegde verzuimboetes op dezelfde gronden zouden worden vernietigd.
4.12
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank in dit verband terecht overwogen dat belanghebbende zich kennelijk beroept op het gelijkheidsbeginsel, doch dat in casu geen sprake is van gelijke gevallen. Belanghebbende is als besloten vennootschap op grond van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, letter a Wet Vpb altijd onderworpen aan die belasting. Voor een stichting geldt dat niet.
4.13
Tot slot beroept belanghebbende zich op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM op grond waarvan de verzuimboetes dienen te worden verminderd.
Hierover heeft de Rechtbank geoordeeld:
“De rechtbank gaat ervan uit dat de boetes in ieder geval in de aanmaningsbrieven aan eiseres bekend zijn gemaakt. Nu tussen het moment van bekendmaking en deze uitspraak van de rechtbank meer dan twee jaren zijn verstreken, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overschreden. De rechtbank ziet hierin evenwel geen aanleiding de boete te matigen, aangezien de overschrijding van de redelijke termijn gecompenseerd wordt met de verlaging van de boetes zoals die in de uitspraken op bezwaar is toegepast. Er is dus bij de verlaging van de boetes in voldoende mate rekening gehouden met de gevolgen van de overschrijding van de redelijke termijn (vgl. Gerechtshof Amsterdam 4 september 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3690
4.14
Anders dan waarvan de Rechtbank is uitgegaan, is het Hof van oordeel dat eerst dient te worden bezien welke boetes in de onderhavige situaties passend en geboden zijn voor de verzuimen die zijn begaan, dus zonder dat rekening gehouden wordt met de omstandigheid dat de redelijke termijn isoverschreden. Vervolgens moet worden bezien welke gevolgen dienen te worden verbonden aan een eventuele overschrijding van de redelijke termijn (vgl Hoge Raad, 5 december 2008, nr. 43 219, ECLI:NL:HR:2008:BG5987).
4.15
Het Hof acht gezien de bewuste keuze van belanghebbende om te volharden in het niet-doen van aangiften en geen gebruik te maken van de diverse malen door de Inspecteur geboden gelegenheid om alsnog aangifte te doen, of in bezwaar alsnog de relevante gegevens over te leggen (2.13), de na uitspraak op bezwaar resterende boeten van € 1.230 (2011 en 2012) en € 1.320 (2013 en 2014) passend en geboden voor de verzuimen die belanghebbende heeft begaan.
4.16
Het Hof vindt geen aanleiding om voor de redelijke termijn een andere tijdsduur te hanteren dan twee jaar, en constateert dat zowel in de fase van bezwaar en beroep bij de Rechtbank, als in de fase van hoger beroep de redelijke termijn is overschreden. Bij gebreke van verdere gegevens, gaat het Hof voor de aanvang van de redelijke termijn uit van de dag van dagtekening van de ambtshalve vastgestelde aanslagen. De uitspraak van de Rechtbank in deze procedure is gedaan op 9 oktober 2018. De uitspraak van Hof op heden, 9 februari 2021. Met betrekking tot de fase van bezwaar en beroep bij de Rechtbank betekent dit een overschrijding van:
- voor 2011: drie jaar en één maand
- voor 2012: drie jaar
- voor 2013: één jaar en zeven maanden
- voor 2014: zes maanden
De overschrijding van de redelijke termijn in de fase van hoger beroep bedraagt telkens drie maanden.
Op grond van het voorgaande matigt het Hof de boeten voor de jaren 2011 en 2012 met 20%, de boete voor het jaar 2013 met 15% en de boete voor het jaar 2014 met 10%. Dit betekent dat de verzuimboeten als volgt worden gematigd:
- voor 2011 tot: 80% van € 1.230 = € 984
- voor 2012 tot: 80% van € 1.230 = € 984
- voor 2013 tot: 85% van € 1.320 = € 1.122
- voor 2011 tot: 90% van € 1.320 = € 1.188
Beroepsmatig verleende rechtsbijstand
4.17
Aan belanghebbende is rechtsbijstand verleend door [C] , een B.V. die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, en die in het onderhavige geval deze bijstand heeft doen verlenen in de persoon van haar directeur [A] . [A] is weliswaar tevens directeur van belanghebbende, maar is dat onbezoldigd en slechts ‘ad interim’. Voorts verricht belanghebbende geen activiteiten. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van het Hof de rechtsbijstand beroepsmatig verleend door een derde. Ook acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende voor deze rechtsbijstand daadwerkelijk kosten heeft gemaakt. Daarom bestaat aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten aan belanghebbende (zie onderdeel 5).
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling van de Inspecteur. Naar het oordeel van het Hof is voor alle fases – dus ook voor de bezwaarfase – sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpf, tekst vanaf 1 januari 2015). Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Bpf vast op € 795 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten voor het bezwaarschrift en de hoorzitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 265, factor aantal zaken 1,5), € 1.602 voor de kosten in beroep bij de Rechtbank (2 punten voor het beroepschrift en bijwonen van de zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 534, factor aantal zaken 1,5) en € 1.602 voor de kosten in hoger beroep (2 punten voor het hogerberoepschrift en bijwonen van de zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 534, factor aantal zaken 1,5), ofwel in totaal op € 3.999.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraken van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– verklaart de bezwaren gegrond,
– bepaalt dat de rechtsgevolgen van de uitspraken op bezwaar tegen de aanslagen Vpb 2011 tot en met 2014 in stand blijven,
– vermindert de boetbeschikkingen als volgt: voor de jaren 2011 en 2012 telkens tot € 984, voor het jaar 2013 tot € 1.122 en voor het jaar 2014 tot € 1.188;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.999, en
– gelast de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden, te weten € 333 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 508 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, en mr. R. den Ouden en mr. H. Vermeulen, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
9 februari 2021
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 februari 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.