ECLI:NL:HR:2008:BG5987

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
43219
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.W. van den Berge
  • L. Monné
  • C.J.J. van Maanen
  • C. Schaap
  • J.W.M. Tijnagel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn en de gevolgen voor de boete in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure van X B.V. tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 24 maart 2006, nr. BK 238/04, betreffende een boetebeschikking. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000, waarbij een boete was opgelegd. Na bezwaar was de boete door de Inspecteur verminderd tot 10 procent van de nageheven belasting. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond, maar belanghebbende ging in cassatie.

De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, was overschreden. Het Hof had echter geoordeeld dat deze overschrijding geen reden was om de boete te verminderen, omdat de opgelegde boete al relatief laag was. De Hoge Raad heeft dit oordeel verworpen en geoordeeld dat een overschrijding van de redelijke termijn wel degelijk moet leiden tot een vermindering van de boete, afhankelijk van de mate van overschrijding.

De Hoge Raad heeft de boete verder verminderd tot € 5066 en de Staat veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan de zijde van belanghebbende. Dit arrest benadrukt het belang van de redelijke termijn in belastingzaken en de gevolgen daarvan voor de hoogte van opgelegde boetes. De uitspraak van het Hof is vernietigd, en de Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan.

Uitspraak

nr. 43219
5 december 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 24 maart 2006, nr. BK 238/04, betreffende een boetebeschikking.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede een boete. De boete is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot 10 percent van de nageheven belasting.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het eerste en het tweede middel kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden maar dat dit geen reden is om de boete te verminderen, omdat de onderhavige boete van 10 percent van de nageheven belasting gelet op de aanwezigheid van grove schuld reeds aan de lage kant is. In deze relatief lage boete is, aldus het Hof, voldoende verdisconteerd dat de belastingdienst weinig alert heeft gehandeld. Tegen dit oordeel richt zich het derde middel.
3.3. Het middel slaagt. Naar de Hoge Raad heeft geoordeeld in onderdeel 4.6 van zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37984, BNB 2005/337, behoort een overschrijding van de redelijke termijn te leiden tot vermindering van de boete, afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Weliswaar dient de rechter (blijkens onderdeel 4.8 van dat arrest) daarbij uit te gaan van de boete die hij passend zou hebben geoordeeld indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, maar zo min als het hem zou vrijstaan om - indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden - een hogere boete op te leggen dan de inspecteur (laatstelijk) deed, staat het hem vrij om - indien de redelijke termijn wel is overschreden - vermindering van het (laatstelijk) door de inspecteur vastgestelde boetebedrag achterwege te laten op de grond dat hij (de overschrijding van de redelijke termijn weggedacht) een hogere boete passend zou hebben geoordeeld. Het Hof heeft dit miskend. Zijn uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3.4. In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 1 mei 2006. Sindsdien zijn tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, meer dan twee jaren verstreken. Dit levert een verdere overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM op.
3.5. Gelet op het hiervoor in 3.3 en 3.4 overwogene zal de Hoge Raad de boete, welke door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak is verminderd tot € 6333, verder verminderen tot € 5066.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,
vermindert de boete tot € 5066,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 422, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 273, derhalve in totaal € 695,
veroordeelt de Staatsecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, C.J.J. van Maanen, C. Schaap en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2008.