ECLI:NL:GHARL:2021:11670

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Zaaknummer
200.286.628
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en onrechtmatig handelen bij verkoop van wijnflessen zonder toestemming

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om de aansprakelijkheid van [geïntimeerde], de bestuurder van de besloten vennootschap Amstel Project Group B.V. (APG), voor schade die de besloten vennootschap KMA Consultants B.V. (KMA) heeft geleden. KMA had een overeenkomst met APG voor de verkoop en terugkoop van wijnflessen, maar APG heeft deze verplichtingen niet nagekomen. KMA vorderde in eerste aanleg dat [geïntimeerde] aansprakelijk werd gesteld voor de schade die voortvloeide uit het onrechtmatig handelen van APG. De rechtbank Midden-Nederland wees de vorderingen van KMA af, maar het hof oordeelde in hoger beroep dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door de wijnflessen te verkopen zonder toestemming van KMA. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd en dat hij persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het hof heeft de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] bevestigd en hem veroordeeld tot betaling van € 99.600,- aan KMA, vermeerderd met wettelijke rente. De kosten van beide instanties werden ook aan [geïntimeerde] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.286.628
(zaaknummer rechtbank NL19.4174)
arrest van 21 december 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KMA Consultants B.V.
gevestigd te Leusden,
appellante,
hierna: KMA,
advocaat: mr. E.R. Jonker,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.D.R. Schoonderbeek.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud de vonnissen van 16 oktober 2019 en 7 oktober 2020 die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 19 oktober 2020,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
2.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.5 van het tussenvonnis van 16 oktober 2019.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
KMA heeft in eerste aanleg – voor zover hier van belang – gevorderd (i) dat voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde] in zijn hoedanigheid van bestuurder van APG toerekenbaar is tekortgeschoten, althans onrechtmatig heeft gehandeld en uit hoofde daarvan aansprakelijk is voor de door KMA geleden schade, (ii) dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade ter hoogte van € 99.600, vanaf de dag van de opeisbaarheid te vermeerderen met overeengekomen rente, althans wettelijke handelsrente en (iii) dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten, alsmede in de proceskosten en nakosten.
4.2.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 7 oktober 2020 de vorderingen afgewezen en KMA veroordeeld in de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Waar het in deze zaak om gaat
5.1.
Aanleiding tot het geschil in de onderhavige zaak is het volgende. [de bestuurder] (hierna: [de bestuurder] ) is enig bestuurder van KMA. [geïntimeerde] is enig bestuurder van de besloten vennootschap Amstel Project Group B.V. (hierna: APG), een vennootschap die in Nederland wijn verkoopt die afkomstig is van een wijngoed in Spanje. Het wijngoed is eigendom van De Amersfoortse Holding, een vennootschap naar Spaans recht, waarvan [geïntimeerde] enig bestuurder is en 73% van de aandelen houdt. Bij een op 2 februari 2009 in een notariële akte vastgelegde overeenkomst zijn KMA en APG – voor zover hier van belang – overeengekomen dat APG op 2 februari 2009 39.880 flessen wijn aan KMA verkoopt en levert voor € 99.600,- en dat APG de wijnflessen uiterlijk 2 februari 2010 voor € 2,75 per fles (totaal € 109.670,-) zal terugkopen. Zij zijn verder overeengekomen dat de wijnflessen in de opslag blijven van APG (bij een bedrijf in Tilburg dat op de hoogte wordt gesteld van het eigendomsrecht van KMA) en dat APG de wijnflessen met een eveneens op 2 februari 2009 verstrekte volmacht mag verkopen, op voorwaarde dat zij de wijnflessen eerst van KMA terugkoopt tegen vergoeding van € 2,75 per fles. APG is deze verplichting niet nagekomen. Zij heeft de wijnflessen verkocht zonder dat zij deze had teruggekocht en zonder enig bedrag aan KMA te betalen.
5.2.
In de procedure bij de rechtbank heeft KMA naast [geïntimeerde] ook APG in rechte betrokken. Bij deelvonnis van 16 oktober 2019 heeft de rechtbank – kort gezegd – geoordeeld dat APG toerekenbaar is tekortgeschoten in haar verplichting de wijnflessen uiterlijk op 2 februari 2010 terug te kopen en is APG veroordeeld tot betaling van € 109.670 aan KMA, te vermeerderen met wettelijke rente. Voor zover het hof bekend, is daarvan geen hoger beroep ingesteld. In dit hoger beroep is nog slechts de gestelde bestuurdersaansprakelijkheid van [geïntimeerde] aan de orde.
5.3.
Voor haar vorderingen op [geïntimeerde] uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid op de voet van artikel 6:162 BW heeft KMA drie verschillende grondslagen aangevoerd. Ten aanzien van twee daarvan (kort gezegd: schending Beklamelnorm en onrechtmatige selectieve betaling) heeft de rechtbank in voornoemd vonnis van 16 oktober 2019 (hierna ook: het tussenvonnis) beslist dat die niet slagen. Daartegen is door KMA in dit hoger beroep niet gegriefd. Aan de orde is nog slechts het standpunt van KMA dat [geïntimeerde] , door de wijnflessen namens APG zonder haar toestemming te verkopen en zonder deze eerst terug te kopen, heeft bewerkstelligd dat zij geen beroep meer kan doen op haar eigendomsrecht en dat daarmee sprake is van diefstal (verduistering). [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en zich op het standpunt gesteld dat hij niet toerekenbaar is tekortgeschoten of onrechtmatig heeft gehandeld en dat de vorderingen bovendien zijn verjaard. Hij stelt dat [de bestuurder] in 2011 aan hem toestemming heeft gegeven om de wijnflessen te verkopen zonder die eerst terug te kopen. In het tussenvonnis heeft de rechtbank het door [geïntimeerde] gedane beroep op verjaring verworpen. Zij heeft verder overwogen dat over de vorderingen op [geïntimeerde] nog geen eindoordeel kan worden gegeven. [geïntimeerde] is opgedragen te bewijzen dat hij toestemming van KMA ( [de bestuurder] ) heeft gekregen om de wijnflessen namens APG te verkopen zonder deze eerst terug te kopen voor € 2,75 per fles.
5.4.
Na bewijslevering heeft de rechtbank bij eindvonnis van 7 oktober 2020 (hierna ook: het eindvonnis) als vaststaand aangenomen dat [de bestuurder] in 2010 of 2011 toestemming aan [geïntimeerde] heeft gegeven om de wijnflessen van KMA te verkopen en te leveren zonder daarvoor eerst de afgesproken vergoeding te betalen. De vorderingen zijn ten aanzien van [geïntimeerde] afgewezen.
5.5.
KMA is het met het oordeel van de rechtbank niet eens. Zij komt in dit hoger beroep met één grief op tegen het tussenvonnis, omdat de rechtbank [geïntimeerde] niet had mogen toelaten tot bewijslevering. De overige grieven zijn gericht tegen het eindvonnis en betreffen met name de bewijswaardering.
Bewijsopdracht en bewijswaardering
5.6.
Voor zover KMA grieft tegen het tussenvonnis, faalt haar hoger beroep. Het stond de rechtbank vrij aan [geïntimeerde] een bewijsopdracht te verstrekken en een getuigenverhoor te bepalen. De grieven tegen de bewijswaardering in het eindvonnis van 7 oktober 2020 slagen grotendeels. Het hoger beroep is in zoverre gegrond. Het hof komt tot een ander oordeel dan de rechtbank en zal dat hierna nader motiveren.
5.7.
Zoals ook de rechtbank in rechtsoverweging 3.21 tot en met 3.25 van het tussenvonnis overweegt, heeft [geïntimeerde] gelet op de daar genoemde omstandigheden de schijn tegen. Het hof neemt deze overwegingen over en maakt deze tot de zijne. Enigszins verkort weergegeven gaat het om de volgende omstandigheden:
  • De opslag in Tilburg was conform afspraak op de hoogte gesteld van het eigendomsrecht van KMA. Doel van die afspraak was het vergroten van de zekerheid voor KMA dat APG haar verplichting tot terugkoop voor verkoop zou nakomen. APG heeft in strijd met die strekking gehandeld door de wijnflessen in 2009 of 2010 – dus voor de beweerdelijke toestemming tot verkoop zonder terugkoop – zonder kennisgeving aan en toestemming van KMA ( [de bestuurder] ) te verplaatsen van de opslag in Tilburg naar een andere opslag. Het hof gaat er daarbij van uit dat die beslissing van APG door [geïntimeerde] is genomen, nu hij enig bestuurder is van APG en er geen aanwijzingen zijn dat buiten hem andere personen binnen APG beslissingen namen.
  • In de tekst van zijn verweerschrift bij de rechtbank heeft [geïntimeerde] een ‘kopie’ van een e-mail van 2 november 2010 opgenomen waaruit volgt dat hij toestemming heeft gevraagd voor verkoop zonder terugkoop en een ‘kopie’ van een e-mail van 5 november 2010, 9.50 uur, waaruit volgt dat [de bestuurder] daarmee akkoord is gegaan (
  • [geïntimeerde] heeft [de bestuurder] jarenlang voorgespiegeld dat hij bezig was het wijngoed in Spanje te verkopen, zodat een deel van de opbrengst zou kunnen worden gebruikt om KMA te betalen. Hij heeft die indruk ook in de procedure bij de rechtbank laten bestaan. Pas ter zitting van 17 september 2019 werd duidelijk dat het wijngoed al in 2018 was verkocht en de volledige opbrengst naar de bank was gegaan. Het heeft er op zijn minst de schijn van dat [geïntimeerde] deze informatie voor KMA heeft verzwegen om haar zo lang mogelijk in de veronderstelling te laten verkeren dat er in de toekomst een bedrag zou kunnen worden ontvangen.
Aanvullend neemt het hof in aanmerking dat [geïntimeerde] een schriftelijke verklaring van 23 december 2019 van [naam1] (die de administratie van APG verzorgde) heeft overgelegd die in zijn voordeel kan worden uitgelegd, maar dat [naam1] zijn verklaring nadien zonder nadere toelichting heeft ingetrokken.
5.8.
De verdere bewijswaardering moet tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven omstandigheden plaatsvinden. Het bewijsoordeel van de rechtbank is mede gebaseerd op de partijgetuigenverklaring van [geïntimeerde] . Een verklaring van een partijgetuige kan van door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs (art. 164 lid 2 Rv). Bij dat laatste moet het gaan om aanvullend bewijs dat zodanig sterk is en zodanig essentiële punten betreft dat het de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maakt. [1]
5.9.
[geïntimeerde] heeft als partijgetuige verklaard dat hij op of omstreeks 2 februari 2010 tegen [de bestuurder] heeft gezegd dat ‘zijn’ wijnflessen zouden moeten worden verkocht omdat anders ‘het hek dicht zou moeten’. [de bestuurder] heeft toen zoiets gezegd als ‘Dat moet dan maar’. [geïntimeerde] heeft toen met [de bestuurder] besproken dat hij die flessen zou gaan verkopen zonder daarvoor eerst € 2,75 per fles aan KMA te betalen.
5.10.
De verklaring van [geïntimeerde] boet aan geloofwaardigheid in door zijn eerdere standpunt dat hij in 2011 schriftelijk toestemming van [de bestuurder] heeft gekregen. Het hof verwijst naar wat hierboven over de beweerdelijk op 2 en 5 november 2011 verzonden mails is overwogen. [geïntimeerde] heeft het standpunt dat deze mails zijn verzonden niet verlaten. Zijn getuigenverklaring lijkt daarmee niet goed verenigbaar. Als de toestemming van [de bestuurder] al in 2010 mondeling zou zijn verkregen, zoals [geïntimeerde] heeft verklaard, valt niet goed in te zien waarom partijen daarover in 2011 opnieuw schriftelijk contact zouden hebben. Het hof weegt verder mee dat [geïntimeerde] als partijgetuige ook heeft verklaard dat het ‘eind 2009/begin 2010’ zal zijn geweest dat hij is begonnen met het verkopen van de wijnflessen van KMA. Dat zou betekenen dat [geïntimeerde] al tot verkoop is overgegaan voor het moment dat hij daartoe volgens zijn eigen verklaring toestemming van [de bestuurder] had gekregen.
5.11.
Daarnaast is er onvoldoende aanvullend bewijs om de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig te maken. Het enkele gegeven dat de financiële situatie van APG (en De Amersfoortse Holding) slecht was op 2 februari 2010, toen APG € 109.076,- aan KMA had moeten betalen, en dat [geïntimeerde] dit omstreeks die datum met [de bestuurder] heeft besproken, is van onvoldoende gewicht. Dat geldt ook voor de verklaring van de echtgenote van [geïntimeerde] . Haar verklaring dat zij heeft vernomen dat [de bestuurder] haar man omstreeks 2 februari 2010 toestemming heeft gegeven om de wijnflessen van KMA te verkopen en dat zij zich kan herinneren dat zij aanwezig is geweest bij een gesprek tussen haar man en [de bestuurder] , waarin zij aan dat eerdere gesprek refereerden, is onvoldoende concreet. Niet duidelijk is wanneer dit laatste gesprek zou hebben plaatsgevonden, wat er bij die gelegenheid is besproken en meer bijzonder wat het ‘refereren’ aan het eerdere gesprek tussen [de bestuurder] en [geïntimeerde] precies inhield. Daarbij komt dat de echtgenote van [geïntimeerde] gezien hun lotsverbondenheid een eigen belang heeft bij de uitkomst van deze procedure.
5.12.
Gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden die niet in het voordeel van [geïntimeerde] meewegen, de vraagtekens die kunnen worden geplaatst bij zijn partijgetuigenverklaring en het ontbreken van aanvullend bewijs van enig gewicht, acht het hof [geïntimeerde] niet geslaagd in het door hem te leveren bewijs.
5.13.
De rechtbank heeft bij haar andersluidende oordeel nog gewicht toegekend aan onvolkomenheden en onjuistheden in de verklaring van [de bestuurder] . Zij wijst in rechtsoverweging 2.12 van het vonnis van 7 oktober 2020 op twee mails van [geïntimeerde] aan [de bestuurder] van 7 juni 2014 en 18 februari 2018 waarin hij benadrukt dat [de bestuurder] hem toestemming had gegeven tot verkoop. In de mail van 7 juni 2014 staat:
“Ik heb je ook in 2011 gevraagd hoe te handelen als wij deze flessen niet kunnen verkopen jij ons toestemming hebt gegeven (ook per mail) om toch maar door te gaan met de flessen die als onderpand dienden en de lopende kosten te kunnen betalen. Temeer omdat dan de hele verkoop stil zou liggen en het ‘hek’ sowieso konden sluiten met alle gevolgen van dien.”
In de daaropvolgende overwegingen heeft de rechtbank achtereenvolgens in aanmerking genomen (i) dat nergens uit blijkt dat [de bestuurder] in de periode van 2014 tot en met 2018 per mail heeft gereageerd met ‘Ik heb jou nooit toestemming gegeven’, (ii) dat [de bestuurder] wel heeft verklaard dat hij in die zin op de mail van 7 juni 2014 heeft gereageerd, maar dat dit niet geloofwaardig is nu [de bestuurder] geen mail met die inhoud in het geding heeft gebracht, (iii) dat [de bestuurder] heeft verklaard dat hij pas in of omstreeks 2017 heeft gehoord dat [geïntimeerde] de wijnflessen had verkocht, maar dat dit niet verenigbaar is met de mail van 7 juni 2014 en (iv) dat zijn verklaring dat het [naam2] (een vroegere vriend van [de bestuurder] en [geïntimeerde] die ook geld aan [geïntimeerde] heeft geleend) was die hem dit had verteld niet overeenkomt met de verklaring van [naam2] zelf.
5.14.
De hiervoor bedoelde overwegingen van de rechtbank verdienen nuance. Weliswaar heeft [de bestuurder] verklaard dat zijn geheugen gelukkig nog prima is, maar bedacht moet worden dat hij ten tijde van het getuigenverhoor al 80 jaar was en in het verleden (2017) is getroffen door een herseninfarct. Belangrijker is evenwel dat in mails van [de bestuurder] wél doorklinkt dat hij geen toestemming tot verkoop zonder terugkoop heeft gegeven. De mail van [geïntimeerde] van 7 juni 2014 is een reactie op een eerder die dag door [de bestuurder] aan hem verzonden mail met onder meer de volgende inhoud:
“Daarbij heb je mij 40.000 flessen wijn achter de douane in onderpand gegeven. Toen ik merkte dat je deze flessen wijn -zonder mij daarvan in kennis te stellen- naar een andere opslag hebt verplaatst, cq hebt verkocht, heb je mij een garantie door de Amersfoortse Holding toegezegd, iets wat je recent probeerde te ontkennen. Als je het zo wilt hebben, dan kan ik jou wegens herhaalde en pure oplichting laten vervolgen!”
Verder heeft [de bestuurder] in een reactie op de mail van [geïntimeerde] van 18 februari 2018, waarin hij stelt toestemming tot verkoop te hebben gekregen, op 19 februari 2018 gereageerd met een mail waarin onder meer staat:
“In de leningsovereenkomst stond, dat als je de flessen wijn elders kon verkopen, dat je ze dan van mij kon kopen voor € 2,75 per fles.”
Ook dat lijkt erop te wijzen dat [de bestuurder] de bedoelde toestemming niet heeft gegeven en dat hem primair nakoming van de oorspronkelijke overeenkomst voor ogen stond, ook al was reeds duidelijk dat [geïntimeerde] daarmee in strijd handelde.
5.15.
Nu het hof van oordeel is dat [geïntimeerde] niet in de aan hem gegeven bewijsopdracht is geslaagd en de beslissing van de rechtbank niet in stand kan blijven, moet op grond van de zogenaamde devolutieve werking van het hoger beroep worden onderzocht of andere verweren van [geïntimeerde] aan toewijzing van de vordering van KMA in de weg staan.
Verjaring
5.16.
Als meest verstrekkend verweer voert [geïntimeerde] aan dat een eventuele vordering uit hoofde van een door hem gepleegde onrechtmatige daad inmiddels verjaard is ex artikel 3:310 BW. Een verdere toelichting op dit standpunt geeft hij niet. Het lag op zijn minst op zijn weg om te stellen en te onderbouwen wanneer de verjaringstermijn volgens hem is aangevangen en voltooid. Omdat hij dat niet heeft gedaan, is zijn beroep op verjaring onvoldoende onderbouwd. Het hof gaat daaraan om die reden voorbij.
Onrechtmatig handelen
5.17.
Wanneer een vennootschap ten opzichte van een derde wanprestatie pleegt of onrechtmatig handelt kan onder omstandigheden ook de bestuurder van die vennootschap aansprakelijk zijn voor de schade van die derde. Vereist is daarvoor dat de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of dit zo is, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Voor het kunnen aannemen van een ernstig verwijt geldt in het algemeen de voorwaarde dat de bestuurder wist of behoorde te begrijpen dat de schuldeiser van de vennootschap door zijn handelen schade zou lijden. [2]
5.18.
Omdat ervan moet worden uitgegaan dat [geïntimeerde] geen toestemming tot verkoop zonder terugkoop heeft gekregen, is sprake van verduistering van de wijnflessen door APG. Als feitelijk leidinggever en uitvoerder van die verduistering kan [geïntimeerde] daarvan persoonlijk een zeer ernstig verwijt worden gemaakt. Dat KMA daardoor schade zou lijden was voor [geïntimeerde] voorzienbaar, omdat haar vermogensbestanddelen werden ontnomen en te gelde gemaakt. [geïntimeerde] is daarom aansprakelijk voor de schade van KMA.
Omvang van de schade
5.19.
Bij de rechtbank heeft KMA een hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde] en APG tot betaling van een schadevergoeding van € 99.600,- gevorderd. Dat is het bedrag waarvoor KMA de wijnflessen van APG heeft aangekocht. Omdat dit bedrag lager is dan de som waarvoor APG de wijnflessen had moeten terugkopen, heeft KMA in ieder geval tot het beloop van dit bedrag schade geleden. Het hof zal [geïntimeerde] tot betaling van dit bedrag aan KMA veroordelen. Dat heeft tot gevolg dat [geïntimeerde] en APG tot een gezamenlijk beloop van € 99.600,- voor eenzelfde bedrag aansprakelijk worden gehouden, zij het op een andere grondslag. Een hoofdelijke veroordeling is niet aan de orde, omdat APG geen partij is in dit hoger beroep.
Rente
5.20.
KMA vordert vergoeding van een afgesproken rente ter hoogte van 10% over € 99.600,- vanaf 3 februari 2010. Deze vordering moet worden afgewezen, omdat de aansprakelijkheid is gegrond op onrechtmatige daad. Ook de vordering tot vergoeding van wettelijke handelsrente (art. 6:119a BW) moet worden afgewezen, omdat over een schadevergoeding geen wettelijke handelsrente verschuldigd kan zijn. Hoewel niet uitdrukkelijk vergoeding van de wettelijke rente (art. 6:119 BW) is gevorderd, kan deze worden toegewezen, omdat dit een lagere vergoeding is dan de gevorderde wettelijke handelsrente. De wettelijke rente is verschuldigd over de tijd dat [geïntimeerde] met de voldoening in verzuim is geweest. Onduidelijk is op welk moment het verzuim is ingetreden. KMA heeft daarover niets gesteld. Gelet daarop zal het hof de datum van de procesinleiding, te weten 22 februari 2019, als ingangsdatum voor de wettelijke nemen.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.21.
KMA heeft tot slot ook vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen omdat zij ziet op werkzaamheden die betrekking hebben op de voorbereiding van de procedure en de instructie van de zaak, waarvoor de proceskostenveroordeling dient. Tegen dat oordeel is door KMA niet gegriefd, zodat daarvan in dit hoger beroep moet worden uitgegaan.

6.De slotsom

6.1.
Het tussenvonnis van 16 oktober 2019 voor zover gewezen tussen KMA en [geïntimeerde] zal worden bekrachtigd. Meerdere tegen het eindvonnis van 7 oktober 2020 gerichte grieven slagen, zodat dit eindvonnis zal worden vernietigd.
6.2.
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van KMA zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 99,01
- griffierecht
€ 4.030,00
totaal verschotten € 4.129,01
- salaris advocaat € 5.974,50 (3,5 punten x tarief € 1.707,00)
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van KMA zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 83,38
- griffierecht
€ 5.517,00
totaal verschotten € 5.600,38
- salaris advocaat € 3.278,00 (1 punt x tarief € 3.278,00)

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 16 oktober 2019 voor zover gewezen tussen KMA en [geïntimeerde] ;
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 7 oktober 2020 en doet opnieuw recht;
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld en uit hoofde daarvan aansprakelijk is voor de door KMA geleden schade;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan KMA te betalen € 99.600,- te vermeerderen met de wettelijke rente (art. 6:119 BW) over dit bedrag, vanaf 22 februari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van KMA wat betreft de procedure bij de rechtbank vastgesteld op € 4.129,01 voor verschotten en op € 5.974,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 5.600,38 voor verschotten en op € 3.278,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Janse, I. Brand en G.D. Hoekstra en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 december 2021.

Voetnoten

1.Hoge Raad 31 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1688
2.Hoge Raad 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627