ECLI:NL:GHARL:2021:11417

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
200.290.857/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de toewijsbaarheid van een vordering tot betaling van een geldlening in het kader van bewindvoering

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had op 16 december 2020 de vorderingen van [appellant] afgewezen, waarbij hij [geïntimeerde] had aangesproken tot betaling van een bedrag van € 89.877,46, alsmede buitengerechtelijke kosten. De zaak draait om de vraag of er een geldleningsovereenkomst bestaat tussen [appellant] en [naam1], die onder bewind is gesteld, en of [appellant] recht heeft op de gevorderde bedragen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 29 november 2021 heeft het hof vastgesteld dat de vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar zijn. Het hof oordeelt dat, zelfs als de geldlening zou zijn aangetoond, [appellant] geen belang heeft bij toewijzing van zijn vordering, omdat hij geen verhaal kan nemen op de onder bewind staande goederen van [naam1]. Dit is in lijn met artikel 1:440 BW, dat bepaalt dat schulden die voortkomen uit handelingen tijdens het bewind niet op de onder bewind staande goederen kunnen worden verhaald.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van [appellant] af. Tevens wordt [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De beslissing van het hof is op 14 december 2021 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.290.857/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 501600)
arrest van 14 december 2021
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. N.P.C.C. Langenberg, die kantoor houdt te Breda,
tegen
[geïntimeerde] , in hoedanigheid van bewindvoerster van [naam1],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P.F.M. Broos, die kantoor houdt te Utrecht.

1.De verdere procedure bij het hof

1.1
Op grond van het tussenarrest van 28 september 2021 heeft op 29 november 2021 een mondelinge behandeling plaatsgevonden waarbij het hof, in afwijking van het tussenarrest, heeft bepaald dat deze ten overstaan van een meervoudige kamer dient te geschieden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in kopie bij de stukken, net als de akte van depot van de zijde van [appellant] van 10 juni 2021.
1.2
Aan het slot van de mondelinge behandeling is een datum voor arrest vastgesteld.

2.Waar gaat het in deze zaak om?

2.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of tussen [appellant] en [naam1] een overeenkomst van geldlening bestaat en of het door [appellant] uit dien hoofde gevorderde bedrag moet worden toegewezen, dan wel of een verklaring voor recht dat sprake is van een overeenkomst van geldlening moet worden toegewezen.
2.2
Net als de rechtbank komt het hof tot het oordeel dat geen sprake kan zijn van toewijzing van de vorderingen van [appellant] . Het hof zal hierna onder 3 eerst de relevante feiten weergeven. Vervolgens zal onder 4 de kern van de beslissing van de rechtbank worden vermeld en daarna zal onder 5 aan de hand van de door [appellant] tegen die beslissing aangevoerde bezwaren (‘grieven’) de zaak inhoudelijk worden behandeld.

3.De relevante feiten

3.1
[appellant] en zijn broer [de broer] verhuren diverse woningen in [woonplaats1] . Tussen [de broer] en [naam1] is een huurovereenkomst tot stand gekomen, waarbij [naam1] een etage huurde.
3.2
Op 24 januari 2017 zijn de goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan [naam1] onder bewind gesteld wegens zijn lichamelijke of geestelijke toestand en is [geïntimeerde] benoemd tot bewindvoerder.
3.3
[appellant] was op de hoogte van de onderbewindstelling van [naam1] .

4.Het geschil en de beslissing van de rechtbank

4.1
[appellant] heeft bij de rechtbank gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 89.877,46 in hoofdsom en van € 2.025,27 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 26 maart 2020, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten en nakosten.
4.2
[geïntimeerde] heeft de vordering bestreden en heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] , althans afwijzing van zijn vorderingen, met proceskostenveroordeling van [appellant] .
4.3
De rechtbank heeft in het vonnis van 16 december 2020 de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

5.5. De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen van de beslissing van de rechtbank en vordert alsnog toewijzing van zijn vorderingen. Voorts heeft hij zijn eis gewijzigd, in die zin dat hij subsidiair een verklaring voor recht vordert dat [geïntimeerde] wegens geldlening aan hem verschuldigd is € 89.877,46. Deze eiswijziging kan worden toegelaten, nu deze tijdig is gedaan, [geïntimeerde] geen bezwaar heeft gemaakt en het hof ook geen reden heeft om de
eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten. [appellant] vordert tevens veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties. Hij heeft daartoe vier grieven (bezwaren) tegen het vonnis aangevoerd.
5.2 Met zijn eerste grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat, ook als [appellant] de geldlening had aangetoond, zijn vordering toch zou zijn afgewezen omdat verhaal van een vordering op het vermogen van [naam1] niet mogelijk is en niet is gesteld of is gebleken dat hij desondanks een belang heeft bij toewijzing van zijn vordering.
5.3 Volgens [appellant] speelt de vraag of hij zich wel of niet op het vermogen van [naam1] kan verhalen uitsluitend in het kader van de executiefase, maar staat dit aan toewijzing van de vordering niet in de weg. Dat hij geen verhaal kan nemen op de onder bewind gestelde goederen doet niets af aan de rechtsgeldigheid van de geldlening en om die reden moet zijn vordering worden toegewezen, subsidiair moet voor recht worden verklaard dat sprake is van een geldlening en dat [geïntimeerde] gehouden is tot terugbetaling van het door [naam1] geleende bedrag.
Rechtsgeldigheid van de geldleningsovereenkomst en verhaalbaarheid
5.4
Het hof stelt voorop dat het aangaan van een overeenkomst van een geldlening niet valt onder de werking van artikel 1:439 BW, nu het niet gaat om een beheers- of beschikkingshandeling van de rechthebbende met betrekking tot de onder bewind staande goederen, maar juist om een andere rechtshandeling, die tot schulden leidt. [1] 5.5 Dat betekent dat - anders dan de bewindvoerder heeft betoogd - de door een rechthebbende tijdens het bewind gesloten obligatoire overeenkomst, waaronder dus ook een overeenkomst van geldlening, rechtsgeldig is.
5.6
Op dergelijke overeenkomsten is van toepassing het bepaalde in artikel 1:440 lid 1 BW. Dit artikel bepaalt dat schulden die voortspruiten uit een handeling, tijdens het bewind met of jegens de rechthebbende, anders dan in overeenstemming met artikel 438, tweede lid, verricht door een schuldeiser die het bewind kende of behoorde te kennen, niet op de onder het bewind staande goederen kunnen worden verhaald. Het doel van deze bepaling is de rechthebbende te beschermen tegen verhaal op de onder bewind staande goederen en - in geval van lid 2 - op de niet onder het bewind staande goederen, door de schuldeiser die het bewind kende of behoorde te kennen.
5.7
Vaststaat dat [appellant] het bewind van [naam1] kende, nu hij dat uitdrukkelijk bij de rechtbank en het hof heeft verklaard. Vaststaat tevens dat [geïntimeerde] geen medewerking heeft verleend aan het afsluiten van een geldlening door [naam1] en dat ook geen sprake is van een machtiging van de kantonrechter als bedoeld in artikel 1:438 lid 2 BW.
5.8
Met de in rechtsoverweging 5.7 genoemde feiten en omstandigheden staat vast dat [appellant] geen verhaal kan nemen op de al dan niet onder bewind staande goederen van [naam1] als de geldleningsovereenkomst zou komen vast te staan. Het einde van het bewind brengt hierin geen wijziging, zoals volgt uit de laatste zin van artikel 1:440 lid 1 BW,
die is toegevoegd in de op 1 januari 2014 van kracht geworden wet [2] . Hieruit volgt dat [appellant] ook na het eindigen van het bewind geen verhaal kan nemen op goederen van [naam1] . Dat geldt ook voor na het bewind verworven goederen. [3]
5.9
Hiermee rijst de vraag of en zo ja welk belang [appellant] heeft bij toewijzing van zijn vordering of de gevraagde verklaring voor recht dat sprake is van een geldlening.
5.1
Uit artikel 3:303 BW volgt dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt. Nu vaststaat dat [appellant] voor zijn eventuele vordering tot betaling nooit meer verhaal kan nemen op de goederen van [naam1] , heeft [appellant] onvoldoende gesteld om desondanks een rechtens relevant belang bij een toewijzende uitspraak aan te nemen. Immers, hij zou een dergelijke uitspraak toch niet kunnen executeren. Bovendien zou een toewijzend vonnis of arrest naar het oordeel van het hof haaks staan op de ratio van artikel 1:440 BW en de daaraan ten grondslag liggende beschermingsgedachte. Ook voor een vordering tot verklaring voor recht is vereist dat de eiser een concreet belang bij die vordering heeft, in de zin van artikel 3:303 BW. Het hof volgt [appellant] niet in zijn stelling dat zijn belang is gelegen in mogelijke verrekening van zijn vordering op [naam1] met een eventuele tegenvordering van laatstgenoemde, nu ook verrekening wordt verhinderd door het bewind. Door verrekening gaan een schuld en een vordering tot hun gemeenschappelijke beloop teniet. Uit artikel 6:127 lid 2 BW volgt dat een schuldenaar bevoegd moet zijn zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering. Van dit laatste is als gevolg van het bewind van [naam1] geen sprake. Ook een eventuele toekomstige tegenvordering van [naam1] valt onder het bewind, waarmee ook geen verhaal mogelijk is op toekomstige vorderingen. Indien verrekening tijdens of na het bewind wel zou zijn toegestaan en [appellant] zijn eventuele vordering op deze wijze alsnog zou kunnen verhalen, zou dit afbreuk doen aan de bescherming die door artikel 1:440 BW wordt beoogd. Ook het door hem gestelde principe vormt bij de contractuele verhouding die hier speelt geen relevant rechtens te honoreren belang.
5.11
De eerste grief van [appellant] slaagt niet. Gelet op wat hiervoor is overwogen, komt het hof daarmee niet meer toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van [appellant] en dus van grief 2.
5.12
Het hof zal het door de rechtbank gegeven dictum tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] dan ook bekrachtigen, maar op andere, niet-inhoudelijke gronden. De rechtbank heeft terecht de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten afgewezen en [appellant] terecht veroordeeld in de proceskosten. De grieven 3 en 4 slagen daarmee evenmin.
5.13
Het hof zal [appellant] , als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordelen (geliquideerd salaris van de advocaat: 2 punten, tarief IV).

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland op 16 december 2020 tussen partijen heeft gewezen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep en bepaalt deze kosten op € 772,- aan verschotten en op € 4.062,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Lorist, M.W. Zandbergen en J. Smit en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
14 december 2021.

Voetnoten

1.MvT,
2.Stb. 2013, 414
3.Vlg ook Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 januari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:188