6.3.[appellant] heeft zowel [geïntimeerde 1] als [geïntimeerde 2] gedagvaard in hoger beroep. Het hof overweegt dat een rechtsmiddel dient te worden ingesteld tegen de processuele wederpartij in de voorafgaande instantie. Hoger beroep tegen een medegedaagde is in de regel niet toegestaan. In dit geval doet zich geen uitzondering voor (zie HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411). [appellant] is daarom niet-ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover ingesteld tegen [geïntimeerde 2] . 6.4.1.[appellant] heeft, in principaal hoger beroep, vier grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover in conventie gewezen en, eventueel met ontbinding van de koopovereenkomst, tot het alsnog volledig afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde 1] , met veroordeling van [geïntimeerde 1] tot terugbetaling van wat [appellant] ter uitvoering van het vonnis heeft voldaan en met veroordeling van [geïntimeerde 1] in de proceskosten.
6.4.2.[geïntimeerde 1] heeft, in incidenteel hoger beroep, één grief aangevoerd. [geïntimeerde 1] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen in hoger beroep van [appellant] en bekrachtiging van het bestreden vonnis voor zover de vorderingen van [geïntimeerde 1] daarbij zijn toegewezen, en tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover het betreft de gedeeltelijke afwijzing van het door [geïntimeerde 1] onder I gevorderde en tot het alsnog toewijzen van deze vordering, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
6.5.1.Met grief 1 van het principaal hoger beroep voert [appellant] aan dat hij ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst met [geïntimeerde 1] in het handelsregister stond ingeschreven met activiteiten die mede bestonden uit handel in groente en fruit, en dat de rechtbank daaraan ten onrechte is voorbijgegaan. Deze activiteit werd per 26 maart 2016 toegevoegd aan de bestaande inschrijving van de onderneming van [appellant] in het handelsregister. [appellant] heeft deze activiteit, de handel in groente en fruit, op 4 augustus 2016 weer laten uitschrijven uit het handelsregister.
Met grief 2 voert [appellant] aan dat hij zich destijds bezighield met de groothandel in groente en fruit, en dat hij daarover overleg had gevoerd met zijn toenmalige bewindvoerder en dat deze zich daartegen niet heeft verzet.
Met grief 3 voert [appellant] aan dat de handel in groente en fruit geacht moet worden onder de reikwijdte van het bewind te vallen. [appellant] voert ook aan dat de koopovereenkomst door de bewindvoerder is vernietigd, waarmee hij naar het hof begrijpt bedoelt dat de bewindvoerder de ongeldigheid van die overeenkomst heeft ingeroepen.
Met grief 4 voert [appellant] aan dat hij zich met de handel in groente en fruit is gaan bezighouden om er financieel op vooruit te gaan en dat hij aanvankelijk niet heeft geweten dat zijn achterman – ene [naam] – van meet af aan de bedoeling had hem voor zijn kwade karretje te spannen. Deze [naam] heeft misbruik gemaakt van [appellant] ’ inschrijving in het handelsregister. [appellant] kwam daar pas achter toen de tweede bestelde partij groente en fruit moest worden betaald en [naam] niet meer thuis gaf. Dit neemt niet weg dat dat de handel van [appellant] in groente en fruit gewoon het verrichten van een beheersdaad was zoals bedoeld in artikel 1:438 lid 1 BW, aldus [appellant] .
Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6.5.2.[geïntimeerde 1] heeft betwist dat het bij de desbetreffende koop ging om de normale exploitatie van goederen die onder bewind zijn gesteld. Het feit dat iemand een activiteit kortstondig inschrijft, en overigens als onderdeel van een zwendel of oplichtingspraktijk, maakt nog niet dat dit ook moet worden aangemerkt als een activiteit die behoort tot de normale exploitatie van de onder bewind gestelde goederen, aldus [geïntimeerde 1] . [geïntimeerde 1] heeft verder betwist dat de toenmalige bewindvoerder van deze handel op de hoogte was of daaraan haar medewerking heeft verleend, gelet op de betwisting daarvan door deze bewindvoerder.
6.5.3.Het hof stelt voorop dat artikel 1:438 lid 1 BW bepaalt dat tijdens het bewind het beheer over de onder bewind staande goederen niet toekomt aan de rechthebbende maar aan de bewindvoerder. Onder ‘beheer’ dient hier te worden verstaan alles wat moet worden gedaan in het kader van een normale exploitatie van de onder bewind gestelde goederen. Het omvat enerzijds feitelijke handelingen zoals onder meer het verrichten van onderhoud en herstelwerkzaamheden, het innen van huur, pacht en rente en exploitatie van de onderneming van rechthebbende, maar anderzijds ook rechtshandelingen zoals het sluiten van koopovereenkomsten voor zover dit past binnen de gewone exploitatie.
6.5.4.Het hof overweegt dat vaststaat dat [appellant] ten tijde van de onderbewindstelling een eenmanszaak had waarvan de activiteiten bestonden uit het presenteren van clubacties en de verkoop van sportartikelen. Volgens [appellant] heeft hij zich in het voorjaar van 2016 door genoemde [naam] laten overhalen om iets bij te verdienen. [appellant] had geen groothandel in groente of fruit en was daarmee ook in het geheel niet bekend, zo stelt [appellant] (memorie van grieven, 6.1). Met gelden die hem ter beschikking werden gesteld door [naam] , die volgens [appellant] deel uitmaakte van een criminele organisatie, heeft hij vervolgens een aantal bestellingen gedaan bij verschillende leveranciers waaronder [geïntimeerde 1] . Deze bestellingen werden betaald. Voor een tweede serie bestellingen bij deze leveranciers waaronder [geïntimeerde 1] , werden vervolgens geen gelden meer aan [appellant] ter beschikking gesteld terwijl de bestelde partijen groente en fruit wel met onbekende bestemming verdwenen (memorie van grieven, 6.4).
6.5.5.Naar het oordeel van het hof kwalificeert het sluiten van de koopovereenkomst met [geïntimeerde 1] niet als de normale exploitatie van de onderneming van [appellant] . Uit de eigen stellingen van [appellant] volgt dat hij geen onderneming had die handelde in groente en fruit en dat hij slechts gelden aannam van derden om partijen groente en fruit in te kopen die hij vervolgens kennelijk ter beschikking stelde van deze derden. Deze handelingen hadden dus niet tot doel, en konden ook niet bijdragen aan, het behoud van de onder bewind gestelde goederen van [appellant] waaronder diens onderneming. Ze hadden slechts tot doel om geld te verdienen met goederen van anderen. Dat zijn geen beheershandelingen in de zin van artikel 1:438 lid 1 BW. De koopovereenkomst die [appellant] sloot met [geïntimeerde 1] valt dus niet onder het bereik van deze bepaling. Gelet op het voorgaande voert [appellant] tevergeefs aan dat hij de activiteit in handel in groente en fruit in het handelsregister had laten inschrijven. De enkele inschrijving van deze activiteit in het handelsregister maakt immers nog niet dat in werkelijkheid ook sprake was van een handel in groente en fruit die deel uitmaakte van de normale exploitatie van de onderneming. Ten slotte is evenmin van belang, zoals [appellant] stelt en [geïntimeerde 1] heeft betwist, of de bewindvoerder van deze koopovereenkomst op de hoogte was en/of daarbij anderszins betrokken is geweest. Niet gebleken is dat de bewindvoerder aan deze koopovereenkomst zijn medewerking heeft verleend.
6.5.6.Uit het voorgaande volgt dat artikel 1:438 lid 1 BW aan de geldigheid van de koopovereenkomst – waarvan het bestaan en de inhoud voor het overige niet door [appellant] is betwist – niet in de weg staat.
6.6.1.Met haar grief in het incidenteel hoger beroep richt [geïntimeerde 1] zich tegen de overweging van de rechtbank dat de omstandigheid dat de koopovereenkomst geldig is en de vordering tot betaling van de koopprijs toewijsbaar is, niet tot gevolg heeft dat [geïntimeerde 1] zich op het hele vermogen van [appellant] zal kunnen verhalen. Volgens [geïntimeerde 1] valt het onderhavige geval niet onder de werking van artikel 1:440 lid 1 BW, althans rechtvaardigen de feiten en omstandigheden in dit geval een uitzondering op deze bepaling, althans is een beroep van [appellant] op de bescherming van deze bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Hiertoe voert [geïntimeerde 1] aan dat de bescherming van artikel 1:440 lid 1 BW niet strekt tot bescherming van een vordering wegens een door [appellant] gepleegde onrechtmatige daad. [appellant] heeft te kwader trouw gehandeld vanwege het oogmerk of de wetenschap dat de factuur van de bestelling onbetaald zou blijven. Het handelen van [appellant] levert een onrechtmatige daad op. [appellant] had zich moeten onthouden van het aangaan van de transactie met [geïntimeerde 1] nu hij wist of behoorde te weten dat dit tot benadeling van [geïntimeerde 1] zou leiden. [appellant] had [geïntimeerde 1] daarvoor op zijn minst tijdig moeten waarschuwen, en dit heeft hij niet gedaan, aldus [geïntimeerde 1] .
6.6.2.[appellant] betwist dat hij te kwader trouw is geweest of dat anderszins sprake is geweest van onrechtmatig handelen. [appellant] stelt zelf slachtoffer te zijn geweest van oplichting.
6.6.3.Het hof overweegt dat de vordering die [geïntimeerde 1] in hoger beroep alsnog toegewezen wenst te zien betrekking heeft op de gevorderde verklaring voor recht dat [geïntimeerde 1] zich voor al datgene wat zij op grond van het te wijzen vonnis te vorderen heeft, onverminderd kan verhalen op de goederen van [appellant] . Deze vordering heeft betrekking op een rechtshandeling, namelijk de koopovereenkomst. Aan die vordering heeft [geïntimeerde 1] ten grondslag gelegd dat [appellant] deze koopovereenkomst moet nakomen. De gevorderde verklaring voor recht over het verhaal heeft dus geen betrekking op een vordering uit onrechtmatige daad maar op een vordering die voortvloeit uit overeenkomst. Op deze vordering is artikel 1:440 lid 1 BW dus wel van toepassing.
6.6.4.Artikel 1:440 lid 1 BW bepaalt dat schulden die voortspruiten uit een handeling, tijdens het bewind met of jegens de rechthebbende, verricht door een schuldeiser die het bewind kende of had behoren te kennen, niet op de onder het bewind staande goederen kunnen worden verhaald. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [geïntimeerde 1] het bewind had behoren te kennen vanwege de publicatie daarvan in het curatele- en bewindregister. Daartegen heeft [geïntimeerde 1] overigens ook geen grief gericht. De vordering tot nakoming van de koopovereenkomst en bijbehorende nevenvorderingen vallen dus binnen het bereik van deze bepaling.
6.6.5.Het hof is van oordeel dat de gevorderde verklaring voor recht dat deze vorderingen kunnen worden verhaald op alle goederen van [appellant] niet toewijsbaar is. Anders dan de rechtbank heeft overwogen in 5.11 van het bestreden vonnis geldt dit naar het oordeel van het hof niet alleen voor de goederen die onder bewind hebben gestaan, maar ook voor goederen die na het bewind zijn opgekomen. Artikel 1:440 lid 1 BW is met ingang van 1 januari 2014 gewijzigd. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel is over deze bepaling het volgende opgemerkt (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 054, nr. 3, blz 34):
“Artikel 440 vrijwaart de rechthebbende slechts van verhaal door schuldeisers die niet «te goeder trouw» zijn zolang het bewind van kracht is. Zodra het bewind is geëindigd herleeft het recht van dergelijke schuldeisers. Een mogelijk gevolg hiervan is dat de rechthebbende het wenselijker acht het bewind te laten voortduren terwijl hij weer wel in staat kan worden geacht zelf zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk te behartigen. Bovendien kunnen de erfgenamen van de rechthebbende met verhaal door deze schuldeisers worden geconfronteerd in het geval het bewind door de dood van de rechthebbende is geëindigd. Voorgesteld wordt daarom de beperking van de verhaalsmogelijkheid van schuldeisers niet te goeder trouw tot «gedurende het bewind» in artikel 440, eerste lid, te doen vervallen. Dit betekent dat dergelijke schuldeisers voortaan ook na het bewind voor schulden die voortkomen uit hun handelingen tijdens het bewind verricht geen verhaal kunnen nemen. Het wetsvoorstel is daarbij enigszins aangepast ten opzichte van het conceptwetsvoorstel, mede naar aanleiding van de opmerking van de Raad voor de rechtspraak dat de beoogde bescherming niet volledig lijkt te worden geboden doordat het concept wetsvoorstel de bescherming beperkt tot de ten tijde van de betreffende handeling onder bewind staande goederen. Voorgesteld wordt daarom dat de onder bewind staande goederen geen verhaal bieden en dat het einde van het bewind geen wijziging in deze situatie brengt.”
De opmerkingen van de Raad voor de Rechtspraak waarnaar de memorie van toelichting verwijst, luidden als volgt (Bijlage bij de Memorie van Toelichting, Brief van de Raad van de Rechtspraak aan de Minister van Justitie van 8 april 2010):
“Voorgesteld wordt om de beperking van de verhaalsmogelijkheid van schuldeisers te kwader trouw tot "gedurende het bewind" te doen vervallen. Volgens de toelichting zullen zulke schuldeisers voortaan
dus ook na het bewind voor schulden die voortspruiten uit hun handelingen tijdens het bewind verricht met of jegens de rechthebbende geen verhaal kunnen nemen.
De Raad merkt hierover op dat de beoogde bescherming niet -volledig- lijkt te worden geboden door het voorgestelde nieuwe lid 1 van artikel 440. Weliswaar zijn de goederen die onder bewind hebben
gestaan gevrijwaard tegen verhaal, maar verhaal op nieuw verworven vermogensbestanddelen
(bijvoorbeeld het inkomen) is daarmee zonder meer mogelijk. De bescherming lijkt daarmee illusoir.
Een bijkomend probleem is dat het spaarsaldo dat bij de opheffing van het bewind aanwezig is, door
latere bijstortingen vermengt met geld dat niet voor verhaal is gevrijwaard, waardoor verhaal op het hele saldo weer tot de mogelijkheden behoort. Het lijkt de Raad daarom wenselijk om de beperking "op de ten tijde van zodanige handeling onder bewind staande goederen" te schrappen.”
6.6.6.Gelet hierop moet artikel 1:440 lid 1 BW naar het oordeel van het hof zo worden gelezen dat, in geval bewind is ingesteld over alle goederen van de rechthebbende, een schuldeiser die niet te goeder trouw is (het bewind kende of behoorde te kennen) ook na het bewind geen verhaal kan nemen op goederen van de schuldenaar, ook niet op na het bewind nieuw verworven goederen. Bij een andere lezing, waarbij na het bewind wel verhaal mogelijk is op nieuw verworven goederen zou de prikkel voor de rechthebbende blijven bestaan om het bewind te laten voortduren terwijl hij weer wel in staat kan worden geacht zelf zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk te behartigen. De bedoeling van de wetswijziging was juist om deze prikkel weg te nemen.
Uit het voorgaande volgt dat artikel 1:440 lid 1 BW eraan in de weg staat dat [geïntimeerde 1] voor de in het bestreden vonnis toegewezen vorderingen verhaal neemt op de goederen van [appellant] .
6.6.7.Wat betreft de door [geïntimeerde 1] bepleite uitzondering en beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid is het hof van oordeel dat [geïntimeerde 1] de gestelde kwade trouw en het gestelde onrechtmatig handelen van [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd. Anders dan [geïntimeerde 1] stelt, volgt uit de stellingen van [appellant] niet dat hij heeft erkend dat hij de transactie met [geïntimeerde 1] is aangegaan met het oogmerk om niet voor de bestelde goederen te betalen of dat hij bij het aangaan van die transactie wist dat hij daarvoor geen gelden zou krijgen om [geïntimeerde 1] mee te betalen. [appellant] heeft bij memorie van grieven juist aangevoerd dat hij aanvankelijk niet wist dat zijn achterman [naam] kwade bedoelingen had en dat hij daar pas achter kwam toen de tweede partij groende en fruit moest worden betaald en [naam] niet meer thuis gaf. Voor het overige heeft [geïntimeerde 1] geen concrete feiten gesteld ter onderbouwing van de stelling dat [appellant] bij het aangaan van de transactie het oogmerk had, of wist dat anderen dat hadden, om [geïntimeerde 1] te benadelen. Daarmee heeft [geïntimeerde 1] haar stellingen op dit punt onvoldoende onderbouwd. [geïntimeerde 1] heeft bovendien van deze stellingen, die door [appellant] zijn betwist, geen bewijs aangeboden, zodat het hof er ook om die reden aan voorbijgaat. Voor zover [geïntimeerde 1] [appellant] verwijt dat hij had behoren te weten dat de transactie tot benadeling van [geïntimeerde 1] zou leiden en [geïntimeerde 1] daar tijdig voor had moeten waarschuwen, volgt daaruit niet zonder meer dat sprake is van onrechtmatig handelen van [appellant] jegens [geïntimeerde 1] . Ook in dit opzicht zijn de stellingen van [geïntimeerde 1] onvoldoende onderbouwd zodat het hof daaraan voorbijgaat.
Voor het overige heeft [geïntimeerde 1] niets aangevoerd op grond waarvan in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt op het bepaalde in artikel 1:440 lid 1 BW op grond van de beperkende werking van redelijkheid of billijkheid of anderszins, zodat het hof dit verweer passeert.