ECLI:NL:GHARL:2021:11214

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
7 december 2021
Zaaknummer
20/00904
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek scholingsuitgaven in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de afwijzing van zijn bezwaar tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) werd bevestigd. De aanslag was opgelegd voor het jaar 2016, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.925 had. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, omdat hij meende dat hij recht had op aftrek van scholingsuitgaven ter hoogte van € 80.043, die hij had gemaakt in verband met zijn opleiding tot leraar natuurkunde. De inspecteur van de Belastingdienst had dit bezwaar afgewezen, wat leidde tot de procedure bij de rechtbank en uiteindelijk het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Het Hof oordeelt dat de door belanghebbende opgevoerde kosten niet als scholingsuitgaven in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 kunnen worden aangemerkt. De kosten voor reiskosten en gemiste arbeidstijd zijn niet aftrekbaar, omdat deze niet zijn opgenomen in de limitatieve opsomming van aftrekbare scholingsuitgaven. Het Hof wijst ook het beroep op het vertrouwensbeginsel af, omdat de inspecteur in voorgaande jaren geen weloverwogen standpunt heeft ingenomen over de aftrekbaarheid van scholingsuitgaven. Het Hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en dat er geen recht op schadevergoeding bestaat, omdat het beroep niet gegrond is verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00904
uitspraakdatum: 7 december 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 augustus 2020, nummer AWB 19/5183, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.925. Daarbij is een bedrag van € 77 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak van 24 juli 2019 het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 7 oktober 2020 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft op 7 oktober 2020 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Daarbij is € 131 aan griffierecht betaald.
1.5.
De Inspecteur heeft op 6 april 2021 een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2021. Belanghebbende is verschenen. Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [naam1] en mr. [naam2] . Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota ingebracht. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren [in] 1956, is docent natuurkunde aan een MBOopleiding. Van 2007 tot juni 2014 heeft hij een masteropleiding Leraar Natuurkunde aan de [school] gevolgd met het oog op het verwerven van meer inkomen. In 2014 heeft belanghebbende de opleiding gestaakt.
2.2.
Op grond van de Regeling lerarenbeurs voor scholing en zij-instroom 2009-2011 [1] (hierna: de Subsidieregeling) heeft belanghebbende in verband met de door hem gevolgde opleiding een bedrag van € 6.242,60 aan subsidie ontvangen. Bij besluit van 21 november 2016 is belanghebbendes recht op subsidie vastgesteld op € 3.634,80 en is een bedrag van € 2.607,80 voor de laatste twee studiejaren van belanghebbende teruggevorderd. Belanghebbende heeft met betrekking tot dit besluit vergeefs bezwaar gemaakt en (hoger) beroep ingesteld. [2]
2.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.925. Daarbij is een bedrag van € 77 aan belastingrente in rekening gebracht. Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Belanghebbende heeft zich daarbij voor het eerst op het standpunt gesteld dat met betrekking tot de door hem gevolgde opleiding een bedrag van € 80.043 aan scholingsuitgaven als persoonsgebonden aftrek in aanmerking moet worden genomen (hierna: belanghebbendes kosten). Dit bedrag is als volgt onderbouwd:
Reiskosten
€ 7.701
Studieverlofuren
73.302
Studie-uren
11.508
Reeds verleende aftrek in andere jaren (zie 2.4.)
-/- 3.160
Verleende subsidie
-/- 9.308
Totaal
€ 80.043
2.4.
Belanghebbende heeft herziene aangiften IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 ingediend. Naar aanleiding daarvan heeft de Inspecteur voor die jaren ambtshalve en zonder nader onderzoek een aftrek van scholingsuitgaven toegestaan van € 1.743 respectievelijk € 1.417.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbendes kosten aftrekbaar zijn als scholingsuitgaven in de zin van artikel 6.27 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB). Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.2.
Belanghebbende betoogt in dat verband onder meer dat niet-aftrekbaarheid van deze bedragen in strijd is met de Subsidieregeling, het vertrouwensbeginsel, het Unierecht en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
3.3.
Belanghebbende verzoekt voorts om schadevergoeding.

4.Beoordeling van het geschil

Scholingsuitgaven
4.1.
Als persoonsgebonden aftrek kan op grond van artikel 6.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) in mindering worden gebracht het bedrag van de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende scholingsuitgaven. Deze aftrek wordt dus in aanmerking genomen in het kalenderjaar waarop de kosten op de belastingplichtige drukken. In het algemeen zal dit het jaar zijn waarin de kosten zijn betaald (artikel 6.40, eerste lid Wet IB).
4.2.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid Wet IB vermindert de persoonsgebonden aftrek het inkomen uit werk en woning – welk inkomen in dit geval € 3.925 bedraagt – maar niet verder dan tot nihil.
4.3.
In artikel 6.30, eerste lid Wet IB is bepaald dat scholingsuitgaven voor aftrek in aanmerking komen tot maximaal een bedrag van € 15.000.
4.4.
Scholingsuitgaven zijn de in artikel 6.27, eerste lid Wet IB limitatief opgesomde uitgaven die wegens het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning, zijn gedaan. Het gaat om uitgaven voor: (a) lesgeld, cursusgeld, collegegeld, examengeld of promotiekosten en (b) door de onderwijsinstelling verplicht gestelde leermiddelen en beschermingsmiddelen.
4.5.
De kosten die belanghebbende heeft opgevoerd in verband met de gemiste arbeidstijd die is gemoeid met studie(verlof)uren, kunnen niet wordt aangemerkt als door hem gedane uitgaven, nu ter zake daarvan geen middelen belanghebbendes vermogen hebben verlaten. In zoverre is van op belanghebbende drukkende scholingsuitgaven reeds daarom geen sprake. [3]
4.6.
De door belanghebbende opgevoerde reiskosten komen evenmin als scholingsuitgaven in aftrek. Belanghebbende heeft medio 2014 de studie beëindigd. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2016 nog reiskosten heeft gemaakt voor een opleiding of een studie.
4.7.
Bovendien komen de door belanghebbende gestelde kosten ook op grond van artikel 6.27, eerste lid Wet IB niet als scholingsuitgaven in aftrek. In die bepaling zijn de aftrekbare scholingsuitgaven limitatief opgesomd. Reiskosten en inkomensderving als gevolg van gemiste arbeidstijd, zijn daarin niet genoemd. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling volgt dat de wetgever bewust voor een limitatieve opsomming heeft gekozen. [4] Daarbij is herhaaldelijk erop gewezen dat de regeling voor aftrek van scholingsuitgaven niet is bedoeld voor reiskosten. [5] Hoewel belanghebbende terecht betoogt dat het stimuleren van scholing een doelstelling is van artikel 6.27 Wet IB, [6] volgt uit de wettekst en de totstandkomingsgeschiedenis dat de wetgever die stimulans heeft willen beperken tot bepaalde door hem omschreven uitgaven.
4.8.
Anders dan belanghebbende kennelijk betoogt, dient voor de uitleg van het begrip scholingsuitgaven in de zin van de Wet IB geen aansluiting te worden gezocht bij het begrip ‘noodzakelijke studiekosten’ in de zin van de Subsidieregeling. De onderhavige procedure inzake de aanslag IB/PVV 2016 speelt zich af op het terrein van de belastingheffing welk terrein zijn eigen systematiek, begrippenkader en procedures kent.
Vertrouwensbeginsel
4.9.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het vertrouwensbeginsel noopt tot aftrek van de gestelde kosten. In dat kader heeft belanghebbende erop gewezen dat de Inspecteur ook voor andere jaren aftrek voor scholingsuitgaven heeft toegestaan (zie 2.4). Voorts heeft belanghebbende gesteld dat de overheid de financiële gevolgen van de Subsidieregeling veel aantrekkelijker heeft doen lijken door salarisstijgingen en promoties in haar voorlichting voor te spiegelen die niet konden worden gerealiseerd. [7]
4.10.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Het enkel door de Inspecteur toekennen van aftrek voor scholingsuitgaven in voorgaande jaren, zonder dat deze aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan hem is voorgelegd, rechtvaardigt niet de gevolgtrekking dat de Inspecteur daaromtrent een weloverwogen standpunt heeft ingenomen. [8] Belanghebbendes stelling omtrent de onjuiste voorlichting omtrent de financiële gevolgen van Subsidieregeling, maakt dat oordeel niet anders, nu in deze voorlichting geen melding is gemaakt van de fiscale voordelen waar belanghebbende meent recht op te hebben.
Unierecht
4.11.
Belanghebbendes betoog dat de Subsidieregeling in strijd is met Richtlijn 2003/88/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd of met enige andere regeling van Unierecht, kan het Hof niet beoordelen, nu de Subsidieregeling, noch een daarop gebaseerd besluit in deze belastingprocedure ter toetsing voorligt.
Eigendomsrecht
4.12.
Verder betoogt belanghebbende nog dat het door tijdsverloop ongeldig worden van ECTS credits in strijd is met het eigendomsrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol (hierna: EP) bij het EVRM of enig ander grondrecht. Ook dit betoog kan niet worden beoordeeld, nu de geldigheid van ECTS credits in deze belastingprocedure niet ter toetsing voorligt.
4.13.
Ook anderszins is het eigendomsrecht niet geschonden. Belanghebbende kon immers geen gerechtvaardigde verwachting hebben dat aftrek zou worden toegestaan (zie 4.6 en 4.7), zodat de geclaimde aftrek geen bezitting is als bedoeld in artikel 1 EP bij het EVRM. [9] Door het weigeren van die aftrek is dan ook geen inbreuk gemaakt op belanghebbendes eigendomsrecht. Bovendien is gesteld noch gebleken dat de aanslag IB/PVV 2016 als geheel voor belanghebbende een individuele en buitensporige last oplevert.
Prejudiciële vragen
4.14.
Belanghebbende betoogt dat de Rechtbank prejudiciële vragen had moeten stellen aan de Europese rechter.
4.15.
Als belanghebbende hiermee bedoelt dat de Rechtbank vragen had moeten stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) faalt dit betoog op de grond dat de geldigheid of uitlegging van Unierecht niet relevant is voor de beslechting van het onderhavige geschil. Zelfs als de Rechtbank het Unierecht wel had moeten uitleggen, was zij op basis van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie wel bevoegd, maar niet verplicht prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ.
4.16.
Voor zover belanghebbende hiermee bedoelt dat de Rechtbank het Europees Hof voor de Rechten van de Mens had moeten verzoeken advies uit te brengen over de uitlegging of toepassing van (de protocollen bij) het EVRM, faalt dit betoog omdat de Rechtbank die bevoegdheid niet heeft. De Rechtbank is namelijk geen door Nederland aangewezen hoogste rechterlijke instantie in de zin van artikel 1, eerste lid, van Protocol nr. 16 bij het EVRM. [10]
Belastingrente
4.17.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Nu de aanslag wordt gehandhaafd, dient ook de in rekening gebrachte belastingrente te worden gehandhaafd.
Slotsom
4.18.
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
Schadevergoeding
4.19.
Voor zover belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van schade, moet dit verzoek worden afgewezen. De toepasselijke regeling van artikel 8:73 Awb (oud) biedt immers alleen de mogelijkheid van een schadevergoeding indien het (hoger) beroep gegrond wordt verklaard. Nu dit hoger beroep ongegrond wordt verklaard, kan reeds om die reden geen schadevergoeding worden toegekend. Bovendien heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij enige schade heeft geleden.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. M. Harthoorn en mr. J.P.M. Kooijmans, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 december 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 december 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Stcrt. 2009, 90.
2.Zie ABRvS 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:840.
3.Vgl. HR 23 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2274.
4.Kamerstukken II 2012/13, 33402, nr. 3, blz. 8 en Kamerstukken I 2012/13, 33402, nr. F, blz. 2.
5.Kamerstukken II 2012/13, 33402, nr. 3, blz. 25 en Kamerstukken I 2012/13, 33402, nr. F, blz. 3.
6.Vgl. HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3924, r.o. 3.4.3.
7.Zie Kamerstukken II 2007/09, 27923, nr. 66.
8.Vgl. HR 12 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY8999.
9.Vgl. EHRM 15 september 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:0915JUD001037305, EHRM 23 oktober 2012, ECLI:NL:XX:2012:BY8688 en EHRM 5 maart 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0305JUD006047712.
10.Zie Trb. 2019, 38.