ECLI:NL:GHARL:2021:11119

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
21/00364
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de ontvankelijkheid van een beroep tegen de WOZ-beschikking van het Gemeentelijk Belastingkantoor Twente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Stichting [belanghebbende] tegen de uitspraak van de Rechtbank Overijssel, die het beroep van Stichting [naam1] niet-ontvankelijk verklaarde wegens het ontbreken van een rechtsgeldige volmacht. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van een onroerende zaak vastgesteld op € 388.000, waarna Stichting [naam1] bezwaar maakte. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard, en het beroep bij de Rechtbank werd niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof oordeelt dat de Rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof stelt vast dat na een fusie tussen Stichting [belanghebbende] en Stichting [naam1], de laatste niet meer bestond en dat het hoger beroep dus door de verkrijgende rechtspersoon, Stichting [belanghebbende], moest worden ingesteld. Het Hof concludeert dat de overgelegde volmacht rechtsgeldig was en dat het hoger beroep ontvankelijk is. De zaak wordt terugverwezen naar de Rechtbank voor verdere behandeling. Tevens wordt de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 21/00364
uitspraakdatum: 30 november 2021
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Stichting [belanghebbende]te
[vestigingsplaats1](hierna ook: belanghebbende), alsmede haar rechtsvoorganger onder algemene titel
Stichting [naam1 ]te
[vestigingsplaats2]
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank) van 4 februari 2021, nummer Awb 20/284, in het geding tussen belanghebbende en
de
directeurvan het
Gemeentelijk Belastingkantoor Twente(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van Stichting [naam1 ] bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak [adres1] 2-2 te [plaats] voor het jaar 2019 vastgesteld op € 388.000.
1.2.
Deze beschikking is, na daartegen door Stichting [naam1 ] gemaakt bezwaar, door de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3.
Stichting [naam1 ] heeft tegen die uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een rechtsgeldige volmacht.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 17 november 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord: namens belanghebbende A. van den Dool als haar gemachtigde en namens de heffingsambtenaar (via beeldbellen) mr. [naam2] en [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van Stichting [naam1 ] de onderhavige WOZ-waarde bij beschikking vastgesteld. G. Gieben, verbonden aan Previcus B.V. (hierna: Gieben), heeft namens deze stichting bezwaar aangetekend tegen de WOZbeschikking. Dat bezwaar is door de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
2.2.
Tegen deze uitspraak op bezwaar heeft Gieben op 30 januari 2020 namens Stichting [naam1 ] beroep ingesteld bij de Rechtbank. Bij het beroepschrift is een door [naam4] namens Stichting [belanghebbende] op 27 januari 2020 ondertekende volmacht overgelegd, waarin Gieben onder meer wordt gemachtigd om beroep inzake de WOZ-beschikking in te stellen. In de volmacht is vermeld: “deze machtiging heeft naast bovenvermelde rechtspersoon ook te gelden voor al haar onderliggende vennootschappen”.
2.3.
Bij deze machtiging is een uittreksel uit het handelsregister inzake Stichting [naam1 ] overgelegd waaruit volgt dat [naam5] B.V. de bestuurder van Stichting [naam1 ] is. Voorts is een uittreksel uit het handelsregister d.d. 25 april 2018 overgelegd inzake [naam5] B.V. waaruit blijkt dat Stichting [naam6] de bestuurder van [naam5] B.V. is. Stichting [naam6] is onder KvK-nummer [nummer1] ingeschreven in het handelsregister. Verder is een uittreksel d.d. 16 juli 2019 uit het handelsregister overgelegd inzake Stichting [belanghebbende] . Volgens dit uittreksel is Stichting [belanghebbende] onder KvKnummer [nummer1] ingeschreven in het handelsregister en is [naam4] haar bestuurder. Blijkens dit uittreksel is de ‘datum akte laatste statutenwijziging’ 3 juni 2019 geweest.
2.4.
Op 31 december 2020 heeft een fusie plaatsgevonden tussen onder andere Stichting [belanghebbende] (KvK-nr. [nummer1] ) als verkrijgende rechtspersoon en Stichting [naam1 ] (KvK-nr. [nummer2] ) als verdwijnende rechtspersoon.
2.5.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 4 februari 2021 het beroep van Stichting [naam1 ] niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een rechtsgeldige volmacht.
2.6.
Op 12 maart 2021 heeft Gieben namens Stichting [naam1 ] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Daarbij is een op 4 maart 2021 door [naam7] namens Stichting [belanghebbende] ondertekende volmacht overgelegd, waarin M.O.E. Uijen van Previcus B.V. (met recht van substitutie) wordt gemachtigd om hoger beroep inzake de onderhavige beschikking in te stellen. Voorts is een uittreksel d.d. 12 maart 2021 uit het handelsregister overgelegd inzake Stichting [belanghebbende] waaruit blijkt dat [naam7] haar bestuurder is.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van een rechtsgeldige volmacht.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend. De heffingsambtenaar refereert zich aan het oordeel van het Hof.

4.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep

4.1.
Het hoger beroep is op 12 maart 2021 ingesteld namens Stichting [naam1 ] . Deze vennootschap is echter als gevolg van een juridische fusie per 1 januari 2021 opgehouden te bestaan. Een dergelijke, verdwenen rechtspersoon kan geen (rechts)handelingen meer verrichten zoals het instellen van hoger beroep. Na de fusie dient het hogerberoepschrift te worden ingediend door of namens de verkrijgende rechtspersoon (hier: Stichting [belanghebbende] ), die immers na de fusie als de belanghebbende ter zake van de WOZ-beschikking moet worden aangemerkt (HR 29 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4894).
4.2.
In aanmerking genomen dat bij het hogerberoepschrift een volmacht is overgelegd van de bestuurder van Stichting [belanghebbende] (de verkrijgende rechtspersoon) gaat het Hof ervan uit dat Stichting [belanghebbende] ermee heeft ingestemd dat het namens Stichting [naam1 ] ingestelde hoger beroep heeft te gelden als een namens haar ingesteld hoger beroep (vgl. HR 29 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4894).
4.3.
Op grond van de in 2.6 vermelde, bij het hogerberoepschrift overgelegde volmacht is de conclusie gerechtvaardigd dat Gieben rechtsgeldig namens Stichting [belanghebbende] hoger beroep heeft ingesteld.
4.4.
Het hoger beroep is ontvankelijk.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Bij de beantwoording van de vraag of de beslissing van de Rechtbank tot nietontvankelijkverklaring van het beroep terecht is, stelt het Hof voorop dat een beroep op grond van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien niet is voldaan aan een in artikel 6:5 Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Wanneer bij een beroepschrift geen toereikende machtiging is gevoegd, is niet voldaan aan ‘enig bij de wet gesteld vereiste’ (vgl. HR 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2).
5.2.
Voorts merkt het Hof op dat in artikel 12 van de Handelsregisterwet 2007 is bepaald dat in het handelsregister over een rechtspersoon onder meer wordt opgenomen een door de Kamer van Koophandel toegekend uniek nummer. Volgens de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikel wordt door toekenning van het nummer uit een centrale database gewaarborgd dat dubbele nummers niet voorkomen (Kamerstukken II 2005/06, 30 656, nr. 3, blz. 31).
5.3.
Op grond hiervan had de Rechtbank naar het oordeel van het Hof kunnen en moeten concluderen dat Stichting [naam6] en Stichting [belanghebbende] dezelfde rechtspersoon zijn aangezien zij beide het KvK-nr. [nummer1] hebben.
5.4.
Gelet hierop kan naar het oordeel van het Hof, anders dan de Rechtbank heeft beslist, niet worden geconcludeerd dat aan de bij het indienen van het beroepschrift overgelegde volmacht, die ook ziet op de ‘onderliggende vennootschappen’, dusdanige gebreken kleven die tot een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep moeten leiden. [naam4] was immers bevoegd als ‘indirect bestuurder’ van Stichting [naam1 ] de volmacht aan Gieben te verstrekken om namens Stichting [naam1 ] beroep in te stellen. Zij was immers bestuurder van Stichting [belanghebbende] en (dus) ook van Stichting [naam6] aangezien zij dezelfde rechtspersoon zijn. Stichting [naam6] is bestuurder van [naam5] B.V., die op haar beurt de bestuurder is van de belanghebbende in de procedure bij de Rechtbank (Stichting [naam1 ] ). Gelet hierop is naar het oordeel van het Hof bij het indienen van het beroep bij de Rechtbank sprake geweest van een rechtsgeldige vertegenwoordiging.
5.5.
De Rechtbank heeft derhalve ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een rechtsgeldige volmacht.
5.6.
Het Hof zal de zaak, nu belanghebbende dit bepleit, op de voet van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Awb terugwijzen naar de Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zij nog opgemerkt dat, gelet op het overwogene in 4.1, Stichting [belanghebbende] als de belanghebbende in de procedure na terugwijzing dient te worden aangemerkt.

6.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het door haar voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 541 te vergoeden.
Voorts ziet het Hof aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt die kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 534 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 534). Gelet op de geringe bewerkelijkheid en gecompliceerdheid van de onderhavige zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener, is het Hof van oordeel dat het gewicht van de zaak als ‘licht’ in de zin van onderdeel C1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht moet worden aangemerkt. Anders dan de heffingsambtenaar bepleit, vormt de omstandigheid dat hij de beslissing van de Rechtbank tot nietontvankelijkverklaring van het beroep niet heeft uitgelokt of verdedigd geen grond voor het achterwege laten of matigen van de proceskostenvergoeding (zie onder meer HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1336).

7.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– wijst de zaak terug naar de Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van deze uitspraak,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 534 ter zake van het hoger beroep, en
– gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende te vergoeden het door haar voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 541.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2021.
De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 november 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.