Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor Vlees, Vleeswaren, Gemaksvoeding en Pluimveevlees,
1.Het verloop van het de procedure in hoger beroep
2.De motivering van de beslissing in hoger beroep
- (onder III) is het hof gebonden aan de A1-verklaringen en daarom onbevoegd? In dat kader bespreekt het hof ook de vraag of de Wet Bpf valt onder de werkingssfeer van de Coördinatieverordening [1]
wetgeving” in artikel 1 onder l van de verordening volgt dat het moet gaan om “
wetten, regelingen, statutaire bepalingen en alle andere uitvoeringsmaatregelen die betrekking hebben op de in artikel 3, lid 1, bedoelde takken van sociale zekerheid”. Daaraan is toegevoegd dat contractuele bepalingen niet onder de term (en daarmee niet onder het toepassingsbereik van de verordening) vallen, tenzij het gaat om (1) contractuele bepalingen die een verzekeringsplicht instellen die is afgeleid van regelgeving op het gebied van de in artikel 3 genoemde takken van sociale zekerheid of (2) regelingen die bij een besluit van het bevoegde overheidsorgaan algemeen verbindend zijn verklaard of een ruimere werkingssfeer hebben gekregen, mits de lidstaat een verklaring in die zin heeft opgesteld welke verklaring bij de Europese Unie is aangemeld.
wetgevingvan lidstaten en valt dus binnen de definitie van artikel 1 lid l en daarmee onder de werking van de Coördinatieverordening. Omdat de pensioenaanspraken waar het hier over gaat een contractuele grondslag hebben, vallen die alleen onder het bereik van de verordening voor zover de Nederlandse regering daaromtrent een verklaring zou hebben opgesteld als bedoeld in de artikelen 1 sub l en 9 lid 1 Coördinatieverordening. De Nederlandse regering heeft een dergelijke verklaring niet opgesteld, zodat de verplichte deelneming buiten het toepassingsgebied van de Coördinatieverordening valt. De regering heeft zelfs bij de implementatie van de Beschermingsrichtlijn [3] uitdrukkelijk te kennen gegeven dat de Coördinatieverordening niet van toepassing is op verplichte deelneming in bedrijfspensioenfondsen [4] . Anders dan Mahevia aanvoert is een verklaring een constitutief vereiste voor een contractuele regeling om binnen het bereik van de Coördinatieverordening te vallen. De uitspraak van het HvJ EU [5] waarnaar zij verwijst ging over een wettelijke regeling en mist dus toepassing in dit geval.
Onder inleenbedrijf wordt verstaan de rechtspersoon (…) die in de regel voor meer dan 50% van de totale loonsom werknemers arbeid laat verrichten binnen ondernemingen binnen de Versvlees- of vleesbewerkende industrie op basis van een overeenkomst van opdracht of aanneming van werk met die ondernemingen (…)”.
totale loonsom” is niet omschreven. Omdat het Verplichtstellingsbesluit betrekking heeft op bedrijven in de vleesbewerkende industrie in Nederland, legt het hof dit begrip zo uit dat het gaat om de totale loonsom in Nederland. De uitleg die Mahevia voorstaat zou leiden tot het onaannemelijke rechtsgevolg dat een onderneming met bijvoorbeeld 1000 personeelsleden, die 40% van haar werknemers in Nederland laat werken en 60% in het buitenland, voor haar in Nederland werkende werknemers niet onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit zou vallen. Daarmee zou de bescherming van de werknemers in de Nederlandse vleesbewerkende industrie onvoldoende zijn gewaarborgd. De omstandigheid dat in het verleden in het aansluitingsformulier van VLEP ook werd gevraagd naar in het buitenland werkende werknemers kan niet tot een andere uitleg leiden. VLEP heeft uitgelegd dat dat te maken had met het feit dat in het verleden buitenlandse ondernemingen in de Gemaksvoedingindustrie (genoemd onder B, dus een andere categorie dan waar het hier over gaat) van deelname waren uitgesloten.
een werkende die in een andere lidstaat wordt gedetacheerd om daar te werken en die krachtens titel II van Verordening (EEG) nr. 1408/71 onderworpen blijft aan de wetgeving van de lidstaat van oorsprong; ‘detachering’ dient dienovereenkomstig te worden geïnterpreteerd”.