ECLI:NL:GHARL:2021:11019

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
30 november 2021
Zaaknummer
200.268.990
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaat wegens schending zorgplicht in vastgoedtransactie

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een advocaat, mr. Van Ast, die [appellant] bijstond in een vastgoedtransactie. [appellant] had in 2009 een perceel cultuurgrond gekocht van Richland Real Estate B.V. (RRE) met een terugkoopverplichting. Toen het ernaar uitzag dat de bestemming van het perceel niet zou wijzigen, heeft [appellant] contact opgenomen met mr. Van Ast om de terugkoopverplichting in te roepen. RRE werd echter op 21 november 2011 ontbonden wegens gebrek aan baten, voordat de terugkoopverplichting werd ingeroepen. [appellant] stelt dat mr. Van Ast tekort is geschoten in haar zorgplicht door niet voortvarend te handelen en niet adequaat te adviseren over de verhaalsmogelijkheden na de ontbinding van RRE. Het hof oordeelt dat mr. Van Ast niet tekort is geschoten in haar verplichtingen. Het hof concludeert dat er geen concrete aanwijzingen waren dat RRE vóór 1 januari 2012 zou worden ontbonden en dat mr. Van Ast niet had hoeven adviseren om de terugkoopverplichting eerder in te roepen. De grieven van [appellant] worden verworpen en het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.268.990
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, NL18.24340)
arrest van 30 november 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. R.A. van Huussen (voorheen: mr. J.G.H. Meijerink),
tegen:
1. de maatschap
Maatschap [geïntimeerde1] Advocaten,
gevestigd te Arnhem,
2.
[geïntimeerde2],
wonende te [woonplaats2] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Telemannstraat B.V.,
gevestigd te Heelsum,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Narcis B.V.,
gevestigd te Utrecht,
5.
[geïntimeerde5],
wonende te [woonplaats3] ,
6.
[geïntimeerde6],
wonende te [woonplaats4] ,
7.
[geïntimeerde7],
wonende te [woonplaats2] ,
8.
[geïntimeerde8],
wonende te [woonplaats5] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: [geïntimeerde1] c.s. (vrouwelijk enkelvoud),
advocaat: mr. E.A.L. van Emden.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 17 juni 2019 dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 17 september 2019,
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord met producties,
- de pleitnotities van partijen, op verzoek van het hof voorafgaand het pleidooi ontvangen;
- het op 11 oktober 2021 gehouden pleidooi, waarbij partijen per Skype-verbinding vanuit de
zittingszaal door het hof zijn gehoord. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
In hoger beroep kan van het volgende worden uitgegaan.
3.2
[appellant] heeft in augustus 2009 een perceel cultuurgrond gekocht van Richland Real Estate B.V. (hierna: RRE) voor een bedrag van € 60.000,-. RRE is een onderneming die als activiteiten heeft het beleggen van vermogen in registergoederen, effecten, schuldvorderingen en andere vermogenswaarden. De bestuurder van RRE was destijds Shamu N.V.. De bestuurders van Shamu N.V. waren destijds [de bestuurder1] en [de bestuurder2] . In de leveringsakte van 21 augustus 2009 is op pagina 8 de volgende “terugkoopverplichting” opgenomen:
“ (….)KOOPVERPLICHTING
Indien de bestemming van voormeld registergoed voor een januari tweeduizend twaalf
wordt gewijzigd in een andere dan woonbestemming en er terzake geen geprognotiseerd rendement behaald wordt als aangegeven in de aan deze akte te hechten brochure danwel indien de bestemming van voormeld registergoed voor een januari tweeduizend twaalf niet wordt gewijzigd, is verkoper verplicht het registergoed terug te kopen van de koper, onder gebruikelijke voorwaarden en bepalingen (…..).
Ten aanzien van deze koopverplichting gelden de navolgende bepalingen:
1. De koper zal de verkoper binnen een maand na vorenbedoelde bestemmingswijziging danwel indien er voor een januari tweeduizend twaalf geen bestemmingswijziging heeft plaatsgevonden uiterlijk een februari tweeduizend twaalf bij aangetekend schrijven met bericht van ontvangst daarvan in kennisstellen.
2. De koopsom zal drie en tachtig duizend twee honderd euro (€ 83.200,00) bedragen. (….)”
3.3
[appellant] heeft op 22 september 2011 telefonisch contact gehad met mr. Van Ast, destijds werkzaam als advocaat-medewerker bij het kantoor van [geïntimeerde1] c.s.. Naar aanleiding van dit gesprek heeft mr. Van Ast een e-mail aan [appellant] verzonden, inhoudende (voor zover hier relevant):
“(….) Geachte heer [appellant] ,
Onder verwijzing naar ons telefonisch onderhoud van zojuist, doe ik u bijgaand mijn gegevens toekomen (zie onderaan deze e-mail). U gaf aan mij vanavond een aantal stukken en een feitenrelaas te zenden aangaande een gesloten koopovereenkomst. Wij spraken af dat ik deze stukken zal doornemen en vervolgens contact met u op zal opnemen teneinde een afspraak in te plannen. Uw stukken zie ik dan ook met belangstelling tegemoet. Aangezien ik morgen niet aanwezig ben op kantoor en mijn werk e-mail buiten kantoor soms niet goed bereikbaar is, mag u de stukken zekerheidshalve tevens zenden aan (….). Ik ben er dan zeker van dat uw stukken mij tijdig bereiken en ik u tijdig van een reactie kan voorzien. Mag ik tevens uw telefoonnummer ontvangen? (….)”
3.4
[appellant] heeft hierop dezelfde dag, 22 september 2011, bij e-mail als volgt gereageerd (voor zover hier relevant):
“(…) Zaak 2:
Heeft betrekking op een door mij aangekocht perceel agrarische grond met de verkoopverplichting aan een projectontwikkelaar als de bestemming wijzigt in een niet agrarische. Echter in de overeenkomst is terugkoopverplichting opgenomen voor de verkopende partij als er geen bestemmingsverandering plaatsvindt voor 31 januari 2012. Verkopende partij (bedrijf) is niet bereikbaar. Naar mijn vermoeden heeft de notaris van de
verkopende partij destijds niet integer gehandeld. Vraag: is kantoor [geïntimeerde1] bekend met deze investeringsmethoden en kunt u aangeven waaruit dat blijkt. (….)”
3.5
Bij e-mail van 23 september 2011 reageert mr. Van Ast:
“(….) Uw e-mail ontving ik in goede orde. Ten aanzien van de eerste zaak zal ik uw eventuele nadere berichtgeving afwachten.
Waar het gaat om de tweede zaak, het volgende. Als ik u goed begrijpt hebt u een stuk grond gekocht, welk stuk grond u zult moeten doorverkopen wanneer de bestemming wordt gewijzigd en zo deze niet wordt gewijzigd, de verkoper de verkochte grond dient terug te kopen. U bent er nu (waarschijnlijk) huiverig voor met een stuk grond te blijven zitten wanneer de bestemming hiervan niet wijzigt (de verkoper geeft geen gehoor). In welke vorm de gesloten overeenkomst(en) is gegoten kan ik, zonder de stukken te bekijken, niet beoordelen (ontbindende voorwaarde, opschortende voorwaarde etc.). Ook de rol van de notaris in het geheel kan ik niet beoordelen zonder nadere informatie. Mijn kantoor heeft ruime ervaring met overeenkomsten gesloten onder bepaalde voorwaarden (terugkoopopties e.d.). (…..)
Mijn voorkeur zou er naar uitgaan om op korte termijn kennis te maken en de verschillende zaken door te nemen Dit praat ook makkelijker dan via e-mail. (….)”
3.6
Op 25 september 2011 heeft [appellant] nog een e-mail aan mr. Van Ast gestuurd, betreffende de “eerste zaak”. Vervolgens heeft op 7 oktober 2011 een bespreking tussen [appellant] en mr. Van Ast plaatsgevonden op het kantoor van [geïntimeerde1] c.s. die ongeveer een uur heeft geduurd.
3.7
RRE is per 22 november 2011 uitgeschreven uit het handelsregister. Volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel van 2 november 2018 (productie 2 bij de inleidende dagvaarding) is op 22 november 2011 geregistreerd dat de ontbonden rechtspersoon is opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 21 november 2011.
3.8
Op of omstreeks 23 november 2011 heeft wederom contact plaatsgevonden tussen [appellant] en mr. Van Ast.
3.9
[geïntimeerde1] c.s. heeft op 6 december 2011 de door mr. Van Ast uitgevoerde werkzaamheden bij [appellant] in rekening gebracht. De declaratiespecificatie die bij de declaratie is gevoegd, luidt als volgt:
“(….)
Declaratiespecificatie06-12-2011 16:39
Datum Werksoort Ti jd Tarief Bedrag Toelichting
Declaratienummer 20115964
Debiteur [appellant] (21332)
Dossier 20112757-[appellant] (B)/Advies Koopovereenkomst
(….)”
3.1
Bij e-mail van 6 december 2011 heeft mr. Van Ast aan [appellant] bericht:
“(…) Na ons laatste telefoongesprek heb ik nog niet van u mogen vernemen. Ik hoop dat u inmiddels wat nadere informatie hebt kunnen verkrijgen. Ik heb inmiddels in het kadaster gezocht en ook telefonisch contact gehad met het kadaster. Uit onderzoek blijkt dat (de ontbonden rechtspersoon) Richland Real Estate geen onroerend goed meer in haar bezit heeft.
Misschien is het goed deze week nog even telefonisch contact te hebben nadat u de benodigde informatie hebt kunnen opvragen/ontvangen.
In afwachting. (….)”
3.11
Omstreeks mei/juni 2012 heeft [appellant] – naar aanleiding van een bespreking met zijn accountant – nogmaals telefonisch contact opgenomen met mr. Van Ast. Dit gesprek is door mr. Van Ast niet in rekening gebracht aan [appellant] .
3.12
Bij e-mail van 27 november 2012 heeft [appellant] aan mr. Van Ast aangegeven over de zaak Richland Real Estate een afspraak te willen maken en van gedachten te wisselen over het door haar uitgebrachte advies.
3.13
In zijn e-mail van 3 december 2012 aan mr. Van Ast heeft [appellant] het volgende bericht:
“(…) Ik heb mij in september 2011 tot [geïntimeerde1] gewend om het tijdig inroepen van de terugkoopverplichting voor te bereiden.
De afspraak met u gemaakt om wat werkzaamheden ter voorbereiding uit te voeren en medio
december 2011 contact het hebben over een conceptbrief. Dit om tijdig de terugkoopverplichting te kunnen inroepen. Rond deze tijd, een jaar geleden, heeft u aangegeven dat de rechtspersoon RRE B.V. was ontbonden en uitgeschreven bij de KvK en dat er daardoor geen titel/grond was. U heeft uitgezocht en aangeven (telefonisch) dat er beperkte baten waren en dat de rechtspersoon RRE B.V. ook geen registergoederen in haar bezit had. Een verzoek doen voor heropening van de rechtspersoon was volgens u weinig zinvol. Eenvoudig gezegd er valt/viel niets of niet genoeg te halen.
Op grond van deze informatie hebben wij in goed overleg uiteindelijk besloten de zaak te sluiten.
(….)
Mevrouw van Ast, de essentie van mijn klacht is nu dat u niet de wijze van liquidatie van de rechtspersoon RRE B.V. bent nagegaan en heeft nagelaten mij daarover nadrukkelijk te informeren/adviseren; dat had mij destijds (nu een jaar geleden) zeker tot een andere beslissing gebracht. Dan had ik u gevraagd de terugkoopverplichting toch in te roepen. (…)”
3.14
Tussen partijen heeft op 4 december 2012 een bespreking plaatsgevonden. Deze bespreking heeft niet tot een oplossing geleid.
3.15
Bij brief van 11 januari 2013 heeft [appellant] [geïntimeerde1] c.s. aansprakelijk gesteld voor de schade die [appellant] lijdt en in de toekomst nog zal lijden door het onzorgvuldig en onvolledig informeren van [appellant] en/of het ten onrechte nalaten om de (terug)koopverplichting jegens de ontbonden vennootschap, althans de bestuurder / moeder / aandeelhouder van deze vennootschap, in te roepen.
3.16
[geïntimeerde1] c.s. heeft geen aansprakelijkheid erkend.

4.Het geschil in eerste aanleg en in hoger beroep

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg– samengevat – gevorderd:
- een verklaring voor recht dat [geïntimeerde1] c.s. tegenover [appellant] is tekortgeschoten in de nakoming van haar contractuele verplichting, dat [appellant] hierdoor schade heeft geleden en dat [geïntimeerde1] c.s. daarvoor aansprakelijk is;
- veroordeling van [geïntimeerde1] c.s. tot betaling van een bedrag van € 249.439,16 aan schadevergoeding;
- veroordeling van [geïntimeerde1] in de (na)kosten.
4.2
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis van 17 juni 2019 de vorderingen van [appellant] afgewezen.
4.3
[appellant] vordert in hoger beroep:
- een verklaring voor recht dat [geïntimeerde1] c.s. jegens [appellant] is tekortgeschoten in de nakoming van haar contractuele verplichting en/of tekortgeschoten is in de zorgplicht die zij jegens [appellant] in acht had te nemen;
- te verklaren voor recht dat [appellant] als gevolg van het tekortschieten door [geïntimeerde1] c.s. schade heeft geleden, voor de vergoeding waarvan [geïntimeerde1] c.s. (hoofdelijk) aansprakelijk is, althans waarvoor de maatschap [geïntimeerde1] aansprakelijk is;
- [geïntimeerde1] c.s., dan wel de maatschap [geïntimeerde1] , te veroordelen tot vergoeding aan [appellant] van zijn schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, des dat betaling door de één leidt tot kwijting van de ander.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
In deze zaak gaat het, kort gezegd, om het volgende. [appellant] heeft in 2009 een perceel gekocht van RRE voor een bedrag van € 60.000,-. RRE en [appellant] hebben daarbij afgesproken dat RRE verplicht was het perceel terug te kopen voor een bedrag van € 83.200,-, indien er vóór 1 januari 2012 geen bestemmingswijziging had plaatsgevonden, dan wel indien de bestemming vóór die datum was gewijzigd in een andere bestemming dan “wonen”. Toen het er naar de mening van [appellant] niet naar uitzag dat de bestemming vóór 1 januari 2012 zou worden gewijzigd, heeft hij contact opgenomen met mr. Van Ast, destijds werkzaam bij [geïntimeerde1] c.s.. Op 23 september 2011 heeft hij telefonisch contact met haar gehad en op 7 oktober 2011 heeft een bespreking op het kantoor van [geïntimeerde1] Advocaten plaatsgevonden. In november 2011 is mr. Van Ast erachter gekomen dat RRE op 21 november 2011 was ontbonden wegens gebrek aan baten (“geturboliquideerd”). De (terug)koopverplichting is vervolgens niet meer ingeroepen door [appellant] . Tussen partijen is een geschil ontstaan over welke opdracht [appellant] aan mr. Van Ast heeft gegeven en wat [appellant] in dat verband mocht verwachten. Volgens [appellant] is [geïntimeerde1] c.s. tekortgeschoten in haar verplichtingen en heeft zij een zorgplicht geschonden. Volgens [appellant] heeft hij schade geleden en had [geïntimeerde1] c.s. dat kunnen en moeten voorkomen. [geïntimeerde1] c.s. heeft betwist dat mr. Van Ast is tekortgeschoten in hetgeen aan haar is opgedragen, zodat [geïntimeerde1] c.s. niet aansprakelijk is.
Belang
5.2
[geïntimeerde1] c.s. hebben in hun memorie van antwoord de vraag opgeworpen of [appellant] wel belang heeft bij zijn vordering, aangezien zij uit productie 2 bij de memorie van grieven afleidt dat het onderhavige perceel cultuurgrond is ingebracht in één van de vennootschappen van [appellant] . Ter zitting van het hof heeft mr. Van Huussen namens [appellant] aangevoerd dat de juridische eigendom van dat perceel bij [appellant] ligt en dat deze later in één van de vennootschappen van [appellant] is ingebracht. Het hof zal er in het navolgende veronderstellende wijs van uitgaan dat [appellant] belang heeft bij zijn vordering.
Zorgplicht
5.3
In deze zaak draait het om het antwoord op de vraag of mr. Van Ast haar zorgplicht jegens [appellant] heeft geschonden en of [geïntimeerde1] c.s. uit dien hoofde aansprakelijk is voor de schade die [appellant] stelt als gevolg daarvan te hebben geleden. [appellant] maakt [geïntimeerde1] c.s. de volgende hoofdverwijten: (i) het niet (voortvarend) handelen met betrekking tot het inroepen van de (terug)koopverplichting, (ii) het onjuist adviseren over de verhaalsmogelijkheden na de turboliquidatie van RRE, waaronder bestuurdersaansprakelijkheid en het (alsnog) aanvragen van een faillissement.
5.4
Artikel 7:401 BW bepaalt dat een opdrachtnemer bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht dient te nemen. In het geval van mr. Van Ast, die handelde als advocaat, dient als uitgangspunt dat een advocaat als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Wanneer een advocaat een cliënt adviseert in het kader van een door een cliënt te nemen beslissing over een bepaalde kwestie, brengt deze zorgvuldigheidsplicht mee dat de advocaat de cliënt in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen (HR 2 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4564). Het antwoord op de vraag of en zo ja, in welke mate een advocaat de cliënt daarbij behoort te informeren over en te waarschuwen voor een bepaald risico, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dat kader kan onder meer betekenis toekomen aan de ernst en omvang van het desbetreffende risico, de mate van waarschijnlijkheid dat dit zich zal realiseren en de mate waarin de cliënt ervan heeft blijk gegeven zich reeds van dat risico bewust te zijn (HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406).
5.5
Ingevolge artikel 150 Rv rust op [appellant] de stelplicht en bewijslast van zijn stelling dat mr. Van Ast zich niet aan haar zorgplicht heeft gehouden. Wel kan op [geïntimeerde1] c.s. als deskundig advocatenkantoor een verzwaarde motiveringsplicht rusten bij het weerspreken van bepaalde door [appellant] gestelde feiten en omstandigheden (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:288).
(i) het niet (voortvarend) handelen met betrekking tot het inroepen van de (terug)koop-verplichting
5.6
[appellant] handhaaft met grief 1 zijn standpunt dat hij [geïntimeerde1] c.s. op 22 september 2011 opdracht heeft gegeven hem bij te staan met als doel de (terug)koopverplichting tijdig in te roepen en dat mr. Van Ast hierbij niet voortvarend heeft gehandeld. Volgens [appellant] heeft mr. Van Ast door geen duidelijke opdrachtbevestiging te sturen en door het niet (deugdelijk) vastleggen van de (omvang van de) opdracht, waar zij op grond van haar zorgplicht en de professionele standaard voor de advocatuur wel toe gehouden was, onduidelijkheden veroorzaakt omtrent wat zij wel en niet zou doen en wanneer zij dat zou doen. Zo heeft [appellant] , naar zijn zeggen, tijdens de bespreking op 7 oktober 2011 wel degelijk aan mr. Van Ast opdracht verstrekt om een brief op te stellen om daarmee de (terug)koopverplichting in te roepen en heeft hij niet aangegeven dat hij nu wel even genoeg wist en dat mr. Van Ast niet verder hoefde te handelen. Er dient, aldus [appellant] , dan ook vanuit te worden gegaan dat er geen beperking gold voor de verstrekte en aanvaarde opdracht en dat mr. Van Ast in volle omvang zijn belangen had te behartigen. Voor zover [geïntimeerde1] c.s. van oordeel is dat [appellant] de opdracht wel heeft beperkt, door aan te geven dat mr. Van Ast na de bespreking op 7 oktober 2011 nog niet verder hoefde te handelen, ligt het bewijsrisico bij [geïntimeerde1] c.s.. Volgens [appellant] is door deze onduidelijkheden en verzuimen van [geïntimeerde1] c.s. met betrekking tot de omvang van de opdracht de (terug)koopverplichting niet (tijdig) ingeroepen, wat volgens hem wel had kunnen en moeten gebeuren. Uit de formulering van de (terug)koopverplichting volgt dat deze op ieder moment kon worden ingeroepen en dus ook vóór 1 januari 2012. Indien de (terug)koopverplichting vóór 21 november 2011 was ingeroepen, zou [appellant] expliciet en vol in beeld zijn geweest bij RRE als degene die nakoming wenst van een verplichting die RRE is aangegaan. RRE had dan niet zomaar tot de turboliquidatie over kunnen gaan. mr. Van Ast heeft - door na de opdrachtverstrekking niet terstond of met de nodige voortvarendheid over te gaan tot het inroepen van de (terug)koopverplichting - het risico genomen en aanvaard dat vermogensbestanddelen aan RRE onttrokken worden en/of dat RRE in de tussenliggende periode failliet wordt verklaard, dan wel geturboliquideerd wordt.
De verklaringen van mr. Van Ast in haar “interne memo” zijn onjuist, ongeloofwaardig en ongeschikt om tot bewijs tegen het door [appellant] gestelde te dienen, aldus [appellant] .
5.7
Het hof oordeelt als volgt. [geïntimeerde1] c.s. heeft ook in hoger beroep gemotiveerd betwist dat op 7 oktober 2011 mr. Van Ast met [appellant] heeft afgesproken dat mr. Van Ast het terugkooprecht alvast namens [appellant] zou inroepen, dan wel daartoe een conceptbrief zou opstellen. Het hof is met [geïntimeerde1] c.s. eens dat deze stelling van [appellant] in tegenspraak is met zijn e-mail van 3 december 2012. Uit deze e-mail (hiervoor weergegeven onder 3.11) volgt dat in de visie van [appellant] hij de afspraak met mr. Van Ast heeft gemaakt om wat werkzaamheden ter voorbereiding uit te voeren en medio december 2011 contact zou hebben over een conceptbrief. Zelfs indien [appellant] heeft bedoeld te schrijven dat hij medio november 2011 contact zou hebben met mr. Van Ast over een conceptbrief - zoals door [appellant] later is aangevoerd -, volgt hieruit in ieder geval niet dat deze opdracht reeds op 7 oktober 2011 was verstrekt, althans kan daaruit niet volgen dat mr. van Ast daaruit toen redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat opdracht was gegeven om een conceptbrief op te stellen met het doel de (terug)koopverplichting in te roepen. Andere concrete feiten en omstandigheden waaruit volgt dat mr. Van Ast had moeten begrijpen dat een opdracht als hiervoor bedoeld was verstrekt, zijn niet aangevoerd.
5.8
[appellant] verwijt [geïntimeerde1] c.s. verder dat zij tegen de achtergrond van het gevaar dat vermogensbestanddelen aan RRE onttrokken zouden worden, dan wel dat RRE in de periode tussen 7 oktober 2011 en 1 januari 2012 failliet zou worden verklaard of geturboliquideerd, ook op eigen initiatief ervoor zorg had moeten dragen dat de terugkoopverplichting voortvarend zou worden ingeroepen, dan wel [appellant] had moeten adviseren dit te doen.
In dit verband acht het hof van belang dat op het moment van de bespreking op het kantoor van [geïntimeerde1] c.s. op 7 oktober 2011 [appellant] aan mr. Van Ast een leveringsakte heeft voorgelegd op grond waarvan [appellant] , in het geval dat op 1 januari 2012 géén bestemmingswijziging zou hebben plaatsgevonden, zich kon beroepen op een terugkoopverplichting van RRE. Zelfs indien op dat moment voor [appellant] te voorzien was dat er geen bestemmingswijziging zou plaatsvinden en dat de terugkoopverplichting reeds kon worden ingeroepen, geldt dat gesteld noch gebleken is dat er op dat moment reeds voor mr. Van Ast concrete aanwijzingen bestonden op grond waarvan .zij op de hoogte had kunnen of moeten zijn dat RRE vóór 1 januari 2012 zou worden ontbonden en vereffend wegens gebrek aan baten. Zonder enige aanwijzing in die richting, behoefde van mr. Van Ast als redelijk handelend advocaat niet te worden verwacht dat zij hier bij haar advisering rekening mee zou houden, dan wel dat zij dit voor haar onbekende risico aan [appellant] voor zou houden. Van mr. Van Ast behoefde dan ook niet te worden verwacht dat zij zou adviseren de terugkoopverplichting zekerheidshalve reeds vóór 1 januari 2012 (voorzover dit al mogelijk was, hetgeen door [geïntimeerde1] c.s. is betwist) in te roepen. [appellant] heeft ook op dit punt zijn standpunt onvoldoende onderbouwd. Grief 1 faalt.
(
ii) het onjuist adviseren over de verhaalsmogelijkheden na de turboliquidatie van RRE, waaronder bestuurdersaansprakelijkheid en het (alsnog) aanvragen van een faillissement
5.9
Met grief 2 handhaaft [appellant] zijn verwijt aan mr. Van Ast dat zij hem er in november 2011, dan wel medio mei 2012 niet op heeft gewezen dat er mogelijk toch baten in RRE zaten in de vorm van een bestuurdersaansprakelijkheidsvordering. Naast de mogelijkheid dat de curator via een heropening van de vereffening en een aanvraag van het faillissement een vordering op grond van artikel 2:248 BW had kunnen instellen, bestond de mogelijkheid om de bestuurders van RRE direct (persoonlijk) aansprakelijk te stellen uit hoofde van artikel 2:11 BW juncto artikel 6:162 BW. Daarnaast had mr. Van Ast volgens [appellant] hem in november 2011 moeten adviseren om de terugkoopverplichting alsnog in te roepen, om zijn rechten ter zake te behouden en zijn vordering op RRE veilig te stellen (met name in een mogelijk faillissement) en om daarmee de mogelijkheid open te houden dat de voormalig (indirect) bestuurders van RRE alsnog zouden zorgdragen voor nakoming van de terugkoopverplichting. Indien [appellant] juist en volledig zou zijn geïnformeerd over de hem ter beschikking staande mogelijkheden, dan zou hij op dat moment in staat zijn geweest om een deugdelijke afweging te maken over het al dan niet ondernemen van verdere acties. Door belangrijke informatie aan hem te onthouden heeft mr. Van Ast hem die kans ontnomen, aldus [appellant] .
5.1
Ook hier heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat enige onduidelijkheid in de opdracht voor rekening van mr. Van Ast moet komen omdat het aan haar was om belangrijke partijafspraken deugdelijk vast te leggen. [appellant] betwist dat mr. Van Ast uitdrukkelijk te hebben verzocht om af te zien van het onderzoeken van eventuele vorderingen uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid. Mr. Van Ast had hiertoe moeten overgaan op grond van de opdracht, haar zorgplicht jegens [appellant] en de professionele standaarden in de advocatuur. De destijds beschikbare informatie gaf volgens [appellant] wel degelijk aanleiding tot het instellen van een (verdergaand) onderzoek naar de aanwezigheid van een grondslag voor bestuurdersaansprakelijkheid. Een dergelijk onderzoek zou tot de conclusie hebben geleid dat verhaal zoeken op grond van bestuurdersaansprakelijkheid (zeer) kansrijk zou zijn geweest. Dat [appellant] tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg zich niet meer exact zou hebben kunnen herinneren wat er destijds precies is besproken tussen hemzelf en mr. Van Ast, doet niet af aan het feit dat mr. Van Ast de afspraken had moeten vastleggen. Mr. Van Ast kon medio mei 2012 ook niet volstaan met de (vermoedelijk retorisch bedoelde) wedervraag aan [appellant] of hij zelf wellicht mogelijkheden voor verhaal zag. Indien mr. Van Ast toentertijd [appellant] juist en volledig zou hebben geïnformeerd, dan zou [appellant] – naar zijn zeggen – zeker hebben aangedrongen op een verder onderzoek naar bestuurdersaansprakelijkheid. Mr. Van Ast heeft [appellant] echter juist meegegeven dat hij geen verdere opties had en het boek maar het beste kon sluiten. Mr. Van Ast is daarmee tekortgeschoten in haar verplichtingen jegens hem, aldus [appellant] .
5.11
Het hof is van oordeel dat [appellant] ook hier zijn standpunt onvoldoende heeft onderbouwd. [geïntimeerde1] c.s. heeft gemotiveerd aangevoerd dat mr. Van Ast met [appellant] in november 2011 heeft afgesproken dat mr. Van Ast beperkt verhaalsonderzoek naar RRE zou doen en dat [appellant] ook zelf (verhaals)onderzoek zou doen. Bevestiging voor dit standpunt kan worden gevonden in de e-mail van mr. Van Ast van 6 december 2011 waarin zij schrijft contact te hebben gehad met het kadaster en dat na onderzoek blijkt dat RRE geen onroerend goed meer in haar bezit heeft. Deze werkzaamheden (
kvk online en telefonisch uitzoeken onroerend goed, uitz gebrek aan baten: heropening BV)zijn ook met de declaratie van 6 december 2011 door mr. Van Ast in rekening gebracht, zoals volgt uit de declaratiespecificatie die bij de declaratie is gevoegd. Mr. Van Ast heeft daarnaast in haar
e-mail van 6 december 2011 geschreven dat zij hoopt dat [appellant] inmiddels wat nadere informatie heeft kunnen verkrijgen en dat het goed zou zijn om, nadat [appellant] de benodigde informatie heeft kunnen opvragen/ontvangen, nog in die week even telefonisch contact te hebben. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] in de week na 6 december 2011 nog nadere informatie aan mr. Van Ast heeft verstrekt. Uit de e-mail van 3 december 2012 van [appellant] zelf volgt eveneens dat na het onderzoek van mr. Van Ast naar de baten in RRE was gebleken dat er niets of niet genoeg viel te halen en dat op grond van deze informatie mr. Van Ast en [appellant] in goed overleg uiteindelijk hebben besloten de zaak te sluiten.
5.12
[appellant] heeft tegen deze achtergrond onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat mr. Van Ast op dat moment in november/december 2011 – met de op dat moment beschikbare informatie – als redelijk handelend advocaat [appellant] had moeten informeren en adviseren over de mogelijkheid om een bestuurdersaansprakelijkheidsvordering in te (doen) stellen (al dan niet direct of via de curator in een faillissement na heropening). Uit het voorgaande volgt dat mr. Van Ast evenmin behoefde te adviseren om de (terug)koopverplichting alsnog jegens de ontbonden vennootschap in te roepen, voor zover dit al mogelijk was, om zijn rechten ter zake te behouden en zijn vordering op RRE (in een mogelijk faillissement) veilig te stellen.
5.13
Het betoog van [appellant] dat mr. Van Ast hem had moeten adviseren om de (terug)koopverplichting zekerheidshalve toch in te roepen omdat de bestuurders van RRE mogelijk alsnog vrijwillig hadden kunnen nakomen, gaat evenmin op. Zelfs indien de (terug)koopverplichting tegen een ontbonden vennootschap zou kunnen worden ingeroepen, hetgeen door [geïntimeerde1] c.s. gemotiveerd is betwist, dan nog geldt dat zonder nadere onderbouwing – die niet is gegeven – niet kan worden ingezien dat voor mr. Van Ast te voorzien was dat RRE of haar bestuurders de verplichting om het perceel terug te kopen alsnog vrijwillig zouden willen nakomen. De verklaring van [de bestuurder2] van 15 mei 2019, bijna acht jaar na dato, waarin hij – overigens zonder enige concrete onderbouwing - schrijft dat als de terugkoopverplichting was ingeroepen, het perceel grond door RRE (of haar directie / bestuur) zou zijn teruggekocht en dat RRE dat financieel toen ook kon, maakt het voorgaande niet anders. Mr. Van Ast behoefde bij haar advisering geen rekening te houden met een dergelijk vrijwillig nakomen door een ontbonden vennootschap of haar bestuurders, waarvoor op het beslissende moment eind 2011 geen enkel concreet aanknopingspunt bestond en dat bovendien volledig buiten de normale lijn der verwachtingen lag.
5.14
Vervolgens is omstreeks mei 2012 wederom contact geweest tussen [appellant] en mr. Van Ast. [geïntimeerde1] c.s. heeft aangevoerd dat mr. Van Ast aan [appellant] heeft gevraagd of hij een concreet onderzoek/ of advies over de mogelijkheid van bestuurdersaansprakelijkheid bij de (turbo)liquidatie wilde, maar dat [appellant] te kennen heeft gegeven dat hij hiervoor geen kosten wilde maken en dat hij geen concrete instructie voor vervolgwerkzaamheden heeft gegeven. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] hiertegenover onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd dat hij [geïntimeerde1] c.s. opdracht heeft gegeven hem nader te informeren en adviseren over de mogelijkheid van een bestuurdersaansprakelijkheidsvordering, dan wel om hiernaar nader onderzoek te doen. Dit had bepaald in de rede gelegen omdat partijen volgens [appellant] zelf in zijn e-mail van 3 december 2012 in december 2011 in goed overleg hadden besloten de zaak te sluiten. [appellant] heeft bovendien zelf tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat mr. Van Ast heeft gezegd dat zij onderzoek kon doen naar bestuurdersaansprakelijkheid en dat dat geld kostte, en dat hij zich niet meer kan herinneren of hij vervolgens heeft gezegd dat hij die opdracht niet wilde geven. Indien hij op dat moment wel een opdracht had gegeven, had het voor de hand gelegen dat hij in de periode daarna hetzij door mr. Van Ast nader was geïnformeerd, hetzij hij bij het uitblijven van nadere informatie bij mr. Van Ast had gerappelleerd. Na het telefonisch contact medio 2012 was er verder geen contact meer tussen mr. Van Ast en [appellant] en er zijn ook geen verdere kosten aan [appellant] berekend.
5.15
Naar het oordeel van het hof behoefde van mr. Van Ast als redelijk handelend advocaat niet te worden verwacht dat zij – nadat partijen in goed overleg in december 2011 besloten hadden de zaak te sluiten – zonder expliciete instructie van [appellant] nader onderzoek zou doen naar de mogelijkheden een vordering in te stellen op grond van bestuurdersaansprakelijkheid (al dan niet direct of via de curator in een faillissement na heropening). Dit geldt te meer nu na summier onderzoek in november 2011 niet was gebleken dat er zich onregelmatigheden bij de ontbinding en vereffening van RRE hadden voorgedaan en [appellant] in het telefoongesprek medio 2012 (behalve het niet tijdig deponeren van de jaarrekeningen) ook geen nadere feiten en omstandigheden kon noemen, op grond waarvan hij van mening was dat er wel sprake was van onregelmatigheden. Dat mr. Van Ast [appellant] heeft gevraagd naar feitelijke gegevens die een concrete aanleiding voor bestuurdersaansprakelijkheidsvordering vormden, is een in die context voor de hand liggende vraag, omdat een advocaat – voordat hij/zij tot nader onderzoek overgaat – zal moeten afgaan op de informatie die hem/haar door zijn cliënt wordt verstrekt. Om concreet te kunnen informeren en adviseren over de kansen van een bestuurdersaansprakelijkheidsvordering was nader onderzoek noodzakelijk, waarvan [appellant] op dat moment heeft afgezien. Grief 2 faalt.

6.De slotsom

6.1
Uit het voorgaande volgt dat de grieven 1 en 2 falen. Het bestreden vonnis van 17 juni 2019 zal worden bekrachtigd. Aan het bewijsaanbod wordt voorbijgegaan omdat door [appellant] geen concrete feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die, indien deze worden bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde1] c.s. zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 5.382,00
- salaris advocaat € 3.342,00 (3 punten x tarief II € 1.114,00)
6.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 17 juni 2019;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde1] c.s. vastgesteld op € 5.382,00 voor verschotten en op € 3.342,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- en de explootkosten van betekening van de uitspraak in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, E.J. van Sandick en C.B.M. Scholten van Aschat, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 november 2021.