ECLI:NL:GHARL:2021:10672

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 november 2021
Publicatiedatum
17 november 2021
Zaaknummer
Wahv 200.290.514/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Sekeris
  • J. Pranger
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) en verzoek om heroverweging van een beslissing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag, waarbij de betrokkene een sanctie van € 230,- opgelegd kreeg. De betrokkene had administratief beroep aangetekend bij de officier van justitie, die dit beroep ongegrond verklaarde. Vervolgens heeft de betrokkene beroep ingesteld bij de kantonrechter, waarbij hij ook een verzoek om vaststelling van een dwangsom indiende. De kantonrechter verklaarde het beroep ongegrond, maar erkende dat de redelijke termijn van berechting was overschreden. De betrokkene stelde dat zijn beroepschrift tevens een verzoek om heroverweging inhield, maar het hof oordeelde dat dit verzoek niet als een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden beschouwd. Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter dat het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond was, maar vernietigde de beslissing van de kantonrechter voor zover deze niet had beslist op het beroep van de betrokkene tegen de fictieve weigering van de officier van justitie om te beslissen op het verzoek tot heroverweging. Het hof verklaarde de rechtbank onbevoegd om van het beroep en het verzoek tot vaststelling van een dwangsom kennis te nemen, en wees het verzoek om proceskostenvergoeding af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

zittingsplaats Leeuwarden
Zaaknummer
: Wahv 200.290.514/01
CJIB-nummer
: 209903232
Uitspraak d.d.
: 17 november 2021
Arrestop het hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag van 7 december 2020, betreffende

[de betrokkene] (hierna: de betrokkene),

wonende te [woonplaats] .

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaard.

Het verloop van de procedure

De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om de zaak op een zitting van het hof te behandelen.
De advocaat-generaal heeft de gelegenheid gekregen een verweerschrift in te dienen. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
De zaak is behandeld op de zitting van 3 november 2021. De betrokkene is verschenen en heeft verzocht om een proceskostenvergoeding. De advocaat-generaal is vertegenwoordigd door mr. [naam1] .

De beoordeling

1. Uit de stukken van het geding blijkt -voor zover hier van belang- het volgende. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking d.d. 22 augustus 2017 een sanctie van € 230,- opgelegd. Daartegen is door de betrokkene administratief beroep aangetekend bij de officier van justitie. Op 3 januari 2018 heeft de officier van justitie het ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartegen heeft de betrokkene bij brief van 14 februari 2018 beroep ingesteld bij de kantonrechter. Bij brief van 21 februari 2020 heeft de betrokkene het Parket CVOM in gebreke gesteld. In dit schrijven heeft hij erop gewezen dat is gebleken dat zijn beroepschrift na bijna twee jaar niet is doorgestuurd naar de rechtbank. Om die reden stelt hij de officier van justitie in gebreke. Op 20 april 2020 heeft de betrokkene beroep bij de kantonrechter aangetekend tegen de fictieve weigering, en daarbij verzocht om vaststelling van een dwangsom.
2. De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie van 3 januari 2018 bij de bestreden beslissing van 7 december 2020 ongegrond verklaard. De kantonrechter heeft overwogen dat ondanks het tijdsverloop geen sprake is van verjaring, maar dat de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Gelet op bestendige jurisprudentie heeft de kantonrechter daaraan geen gevolgen verbonden, in het bijzonder is de administratieve sanctie niet gematigd omdat deze minder dan € 1.000,- bedraagt.
3. Hetgeen de kantonrechter in dat verband heeft overwogen kan diens beslissing dragen. De kantonrechter heeft terecht overwogen dat de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg is overschreden, maar dat hieraan geen consequenties zijn verbonden (vgl. het arrest van dit hof van 3 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:1777). Met zijn oordeel heeft de kantonrechter, anders dan de betrokkene betoogt, niet een andere - eigen - uitleg aan artikel 6 van het EVRM gegeven. In zoverre kan hetgeen de betrokkene aanvoert niet tot vernietiging van de beslissing van de kantonrechter leiden.
4. De betrokkene stelt zich voorts op het standpunt, zo begrijpt het hof, dat zijn beroepschrift van 14 februari 2018 tegen de beslissing van de officier van justitie op het administratief beroep, tevens een verzoek om heroverweging inhoudt. Dat is ook de reden dat, in afwijking van andere regelingen, het beroep bij de kantonrechter moet worden ingesteld bij de officier van justitie. Omdat dit beroepschrift gedurende een periode van bijna twee jaar na indiening daarvan niet was doorgestuurd naar de rechtbank is hem al die tijd een heroverweging onthouden en heeft hij de officier van justitie in gebreke gesteld. Het verzoek om een heroverweging is, aldus de betrokkene, aan te merken als een beschikking op aanvraag als bedoeld in artikel 1:3 juncto 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Tegen het uitblijven van een beslissing dienaangaande heeft hij op 20 april 2020 beroep ingesteld, maar de kantonrechter heeft daarop niet beslist.
5. Het hof stelt vast dat de kantonrechter niet heeft beslist op het beroep van 20 april 2020. Dit beroepschrift is op te vatten als een beroep tegen de fictieve weigering van de officier van justitie om te beslissen op een verzoek tot heroverweging, alsmede een verzoek aan de kantonrechter om een dwangsom vast te stellen.
6. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat onder beschikking wordt verstaan een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan. Onder aanvraag wordt, ingevolge het derde lid van dit artikel, verstaan een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld met een besluit.
7. Ingevolge artikel 4:17 van de Awb kan een bestuursorgaan een dwangsom verbeuren als een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Als er van moet worden uitgegaan dat het beroepschrift van 14 februari 2018 of de ingebrekestelling van 21 februari 2020 een verzoek om heroverweging behelst, gaat het bij een heroverwegingsverzoek hangende het beroep bij de kantonrechter om een verzoek aan de officier van justitie om gebruik te maken van een ambtshalve bevoegdheid. Onbetwist is dat de officier van justitie de ambtshalve bevoegdheid tot heroverweging heeft. De Wahv kent echter niet de mogelijkheid voor een betrokkene om de officier van justitie te verzoeken van die bevoegdheid gebruik te maken. Het verzoek van de betrokkene betreft derhalve niet een verzoek om een besluit te nemen als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat geen sprake is van een aanvraag in de zin van artikel 4:17 jo. artikel 1:3, derde lid, van de Awb (vgl. de uitspraak van het hof van 24 november 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:9413).
8. Een en ander brengt mee dat tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het verzoek tot heroverweging geen beroep kan worden ingesteld. De kantonrechter had zich daarom onbevoegd moeten verklaren van het beroep kennis te nemen.
9. De betrokkene heeft de kantonrechter voorts verzocht de verschuldigdheid en de hoogte van een dwangsom vast te stellen, nu de officier van justitie niet tijdig op zijn verzoek om heroverweging heeft beslist. Nu van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb echter geen sprake is, had de kantonrechter zich ook ten aanzien van dit verzoek onbevoegd moeten verklaren.
10. Het vooroverwogene brengt mee dat de beslissing van de kantonrechter in zoverre niet in stand kan blijven. Het hof zal deze beslissing daarom op dit punt vernietigen en doen wat de kantonrechter had behoren te doen. Tot een vergoeding van de verzochte proceskosten leidt dat evenwel niet. Het hof wijst in dit verband op zijn arrest van 18 mei 2021, te raadplegen op rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:GHARL:2021:4778.

De beslissing

Het gerechtshof:
bevestigt de beslissing van de kantonrechter voor zover daarbij het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie van 3 januari 2018 ongegrond is verklaard;
vernietigt de beslissing van de kantonrechter voor zover daarbij niet is beslist op het beroep van 20 april 2020;
verklaart de rechtbank onbevoegd om van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek tot heroverweging kennis te nemen;
verklaart de rechtbank onbevoegd om van het verzoek tot vaststelling van een dwangsom kennis te nemen;
wijst het verzoek om vergoeding van proceskosten af.
Dit arrest is gewezen door mr. Sekeris, in tegenwoordigheid van mr. Pranger als griffier en op een openbare zitting uitgesproken.